• No results found

De laatste fase van de bezetting

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L I 4 (pagina 97-104)

De Jo n g wijdde in deel

1

o a een compleet hoofdstuk aan ‘D olle Dinsdag’, de vijfde september 19 4 4 , de dag waarop de val van Duitsland een feit leek en de bevolking zich op veel plaatsen in Nederland gedroeg alsof de bezetter al was verdwenen. Klein noemde dit een knap hoofdstuk, maar vroeg de auteur o f hij niet te veel de indruk wekte alsof de berichtgeving van Radio O ranje de bekende jubelstem m ing had veroorzaakt:

( ‘Hoe ik je beschrijving van het gebeuren ook waardeer, een analytische verklaring van desnoods sociaal-psychologische aard mis ik. Wat er op Dolle Dinsdag is gebeurd, is tenslotte niet iets unieks in de geschiedenis. Dergelijke — aan paniek rakende — massareacties zijn vaker voorgekomen.’

(

m

)

De Jo n g bleef echter van m ening dat de gebeurtenissen op D olle Dinsdag in direct verband stonden met de berichtgeving van de Londense radio:

( ‘Ik weet niet wat zich op 5 september '44 in bezet gebied zou hebben afgespeeld, als niet Gerbrandy op 4 september bekend had gemaakt dat de Geallieerden de Nederlandse grens hadden overschreden en als daar niet later op de avond aan was toegevoegd dat Breda was bevrijd — de

t opgewondenheid die ontstond, kan naar mijn oordeel niet worden losgemaakt van die twee berichten. Zij vormden “groot nieuws”.’

(

m

)

Wat betreft de verklaring die Klein w ilde: D e Jo n g meende dat de zaak nogal eenvoudig lag: ‘men haakte naar de bevrijding en men nam aan dat die bevrijding ophanden was.’

Brugmans kwam terug op een punt dat hij ook naar aanleiding van deel 7 aan de orde had gesteld, namelijk de vraag naar de ontwikkeling van het dagelijks leven gedurende de bezetting, vooral ook op sociaal-econo- misch terrein:

i ‘Allerlei vragen komen op die geen antwoord vinden in de tekst. Hoe stond

de arbeidende klasse er voor? Was er veel werkloosheid en hoe ging de ondersteuning van werklozen? Werden de belastingen als vóór 1940 geïnd en wat brachten zij op? Hoe zag het staatsbudget er eigenlijk uit? Waren er tekorten en, zo ja, hoe werden die gefinancierd? Hoe was de gestie van de Nederlandse Bank ten opzichte van het prijsniveau?’

(

m

)

D e Jo n g antwoordde dat hij de vragen die Brugmans stelde impliciet o f expliciet had beantwoord in het lange hoofdstuk ‘Verarmend Nederland’ in deel 7, terwijl hij in de betrokken paragraaf van deel i o a

21

slechts de meest essentiële zaken opnieuw had weergegeven, (m)

In de nacht van 30september op 1oktober 1944legde een groep

bs

’ers in de om geving van Putten een hinderlaag voor een Duitse vrachtauto; er ontstond een schietpartij waarbij een Duitser sneuvelde. D it was de aanleiding tot de bekende represaille op de inwoners van het dorp Putten. D e Jo n g vond dit soort overvallen van verzetszijde op zichzelf niet onverantwoord maar noemde de uitvoering in dit geval ‘hoogst ongeluk­ kig’. M anning en Haas vonden deze kwalificatie te mild: de aanslag noemden zij willekeurig en de uitvoering ondeskundig. De Jo n g antwoordde dat hij het begrip ‘w illekeurig’ niet zou w illen gebruiken omdat de actie was voortgekomen uit een algemene instructie. W illekeu­ rig waren volgens hem alleen het punt en het tijdstip waarop de aanval werd uitgevoerd. Op een opmerking van Haas dat men op een felle Duitse reactie had moeten rekenen schreef De Jo n g dat dit voor hem niet vaststond. Bovendien merkte de auteur op dat hij in het algemeen terughoudendheid w ilde betrachten in het uiten van kritiek op daden van illegale werkers. O ok de uitvoerders van de overval bij Putten waagden iets terwille van de goede zaak, aldus D e Jon g, terwijl de overgrote meerderheid van de Nederlanders passief bleef,

(

m ü

)

In de begeleidings

D I S C U S S I E

commissie volgde een korte discussie, waarin de meningen verdeeld waren en bleven en De Jo n g concludeerde dat hij de tekst niet zou wijzigen, (vii)

‘Nederland wordt leeggeroofd’, luidt de titel van de paragraaf uit deel

i o b waarin wordt beschreven hoe de bezetter in het najaar van 19 44 op

grote schaal zeer uiteenlopende goederen, van schaatsen tot machines voor de zware industrie en van vee tot textielwagons vorderde. De Jo n g stelde zichzelf in het concept-manuscript de vraag o f dit alles als ‘ro o f mocht worden betiteld:

( ‘Wij menen van wel. Bij het zich toeëigenen en wegslepen van goederen uit Nederlands bezit, kunnen wel veelal vorderingsbewijzen afgegeven zijn, zoals bij de vordering van dekens en kledingstukken het geval was, maar dat betekende niet anders dan dat de oorspronkelijke eigenaren een papier van hoogst twijfelachtige waarde in handen kregen; [...] Vorderingsbewijzen en bankbiljetten waren papier — papier waarmee men bleef zitten, nadat men de geroofde goederen was kwijtgeraakt.’ (m ü)

Brugmans vond het echter veel te ver gaan om het inpikken op grond van vorderingsbewijzen als ro o f te beschouwen omdat onzeker b leef o f ze ook gehonoreerd konden worden. Bovendien:

( ‘Betaling in geld blijk je ook als roof te beschouwen, omdat het geld zijn waarde wel zou verliezen. [...] Ja, alle inflatie is goedbeschouwd roof en dan moet onze tegenwoordige regering als een roversbende worden beschouwd.’ (m ü)

D e Jo n g meende in de ‘M em orie van Punten’ dat hij in zijn tekst voldoende duidelijk had gemaakt waarom hij een wat ruimere inhoud dan gebruikelijk aan ‘r o o f had gegeven. Tijdens de discussie hield Brugmans echter met hulp van Klein staande dat in tijd van oorlog het internationaal recht nu eenmaal allerlei rekwisities toestaat; daarom vond hij het in dit geval niet geoorloofd ‘r o o f als algemene typering te gebruiken. De Jon g beloofde in zijn tekst meer op het element van vordering te zullen wijzen, (vii)

Hoofdstuk 3 van deel 1 1 b ging over de hongerwinter van 19 4 4 —19 45. Kleins kritiek was dat dit hoofdstuk ‘sterk impressionistisch’ was: het bestond zijns inziens uit een opsomming van voorbeelden en bevatte niet de

( ‘duidelijke centrale probleemstelling die in dit hoofdstuk toch erg voor de hand zou hebben gelegen: de maatschappelijke ontwrichting. Waardoor wordt deze veroorzaakt, waaruit bestaat zij, wat waren de gevolgen, hoe werd zij bestreden, waarom mislukte dat. Deze vragen worden nu volstrekt

D E E L I

0

6 impliciet gelaten — ze zitten er wel degelijk in natuurlijk - en het hoofdstuk blijft daardoor naar mijn oordeel rommelig en onoverzichtelijk, waarbij de gegeven voorbeelden — en niet het betoog—het beeld moeten geven.’(Mii) De Jo n g stemde ermee in dat het relaas over de hongerwinter sterk impressionistisch genoemd kon w orden; eigenlijk kwam het onderwerp in aanmerking voor een afzonderlijke monografie. Z o ’n boek, waarop hij zijn hoofdstuk graag had gebaseerd, was er echter niet.

( ‘Ik heb in dit hoofdstuk niet anders kunnen doen dan mijn gebruikelijke werkwijze volgen, d.w.z. de gegevens die ik bij mijn onderzoek ben tegengekomen, in een zo zinvol mogelijk verband te plaatsen.’ () Verder betwistte de auteur Kleins opmerking dat in dit hoofdstuk geen lijn zou steken; hij noemde het niet bezwaarlijk dat deze vooral impliciet naar voren kwam. Verder ging D e Jo n g in op de problemen die hij bij de geschiedschrijving van de hongerwinter ondervonden had en besloot:

(. ‘Ja, er zit tegenstrijdigheid in mijn beeld — maar daar wijs ik uitdrukkelijk

op. De rantsoenen, niet eens steeds beschikbaar, daalden tot 340 cal. per dag en toch leed van de stedelingen in de hongerprovincies maar één op de vijftien aan de hongerziekte en zijn er op een groep van 3 Vi miljoen personen slechts ruim 22 000 doden geweest. Conclusie (niemand heeft daar ooit op gewezen): de bedrijfshulp en de hongertochten zijn van vitale betekenis geweest. Ik vertrouw dat dit voldoende duidelijk is uitgekomen.’

(m ü)

In het hoofdstuk over de hongerwinter signaleerde de auteur het verschijnsel dat er globaal gesproken ook een zekere sociale differentiatie optrad, waarbij de beter gesitueerden er minder goed in slaagden het hoofd boven water te houden dan degenen die het nooit breed hadden gehad. D ie laatsten waren immers gewend aan een harde strijd om het bestaan en hadden er ook minder bezwaren tegen om als zij over enig extra geld beschikten dit te gebruiken om in de zwarte handel levensm id­ delen te kopen, aldus D e Jong. Bovendien was in ‘arbeiderskringen’ het onderling hulpbetoon groter dan bij andere standen. Klein vroeg zich a f o f deze stellingen w el steekhoudend waren, temeer daar D e Jo n g zich op een specifiek rapport uit één gemeente (Heemstede) baseerde: ‘ Het lijkt me allemaal erg op mythe en vooroordelen te berusten. Geen beste generali­ satie’ — waaraan deze criticus meteen toevoegde dat hij het tegendeel ook niet kon bewijzen, (m ü) D e Jo n g antwoordde dat het geval van Heemstede niets met mythe en vooroordelen van doen had, maar met een duidelijke en goed beargumenteerde situatieschets. Hij wees op een soortgelijk verslag uit de Amsterdamse Jordaan en stelde in zijn ‘ M em orie van Punten’ de vraag:

D I S C U S S I E

t ‘Wat is er implausibel aan het geschetste verschil? Het heeft zich ook in de concentratiekampen voorgedaan: wie de hardste strijd om het bestaan achter de rug had, kon zich het beste handhaven. Ik erken dat ik voor de algemene factor die ik aanstip, maar heel weinig bewijsmateriaal heb, maar geldt dit niet vaker juist voor de algemene factoren die, doordat zij zo algemeen zijn, niet vastgelegd worden? Ik heb er geen enkel bezwaar tegen om te “ extrapoleren” en meen dat ik in dit geval niet te ver ben gegaan.’

(m ü )

De begeleidingscommissie wijdde een levendig debat aan dit probleem, maar dit leidde niet tot wijziging van de tekst. Naar aanleiding van de opmerkingen van Klein over de constructie van het hoofdstuk over de hongerwinter zegde De Jo n g toe de structuur van het geheel in zijn inleidende alinea bij het hoofdstuk22 te zullen verduidelijken, (vii)

Na ‘ D olle Dinsdag’ en de daarop volgende geallieerde opmars vluchtten tienduizenden NSB’ers met hun gezinnen naar Duitsland, waar ongeveer 20 000 mensen bij Lüneburg in grote verzamelkampen werden ondergebracht. De Jo n g beschreef de ongemakkelijke toestand in deze kampen uitvoerig, te uitvoerig naar de smaak van Brugmans en In ’t Veld en te veel gelardeerd met citaten. De Jo n g wenste echter zijn tekst te handhaven:

( ‘Men dient [...] in het oog te houden dat het hier de lotgevallen betreft van een niet zo kleine groep: misschien omstreeks 20 000 Nederlanders. Ik vind dat deze groep er recht op heeft dat datgene wat zij doorstond, in mijn werk adequaat wordt uitgebeeld — ik zou het niet juist vinden wanneer zij de indruk kreeg, met een enkele samenvatting te worden afgescheept.’

( M iii)

D e meningen waren ook in de begeleidingsgroep verdeeld en De Jo n g handhaafde zijn tekst. Vervolgens vroegen enkele meelezers de auteur waarom hij zo uitvoerig schreef over de martelingen door de Duitse s d en het executeren van zogenaamde Todeskandidaten. M evr. Groeneveld schreef dat de betrokken passages naar haar smaak veel te lang w aren: ‘Hoe treffend vaak ook, wat in die citaten staat maakt op den duur geen indruk meer. De aandacht verslapt, temeer omdat ze vaak nog op hetzelfde neerkomen ook.’ ( M i i i ) De Jo n g betoogde dat het zijns inziens van groot belang was aan deze zaken, hoe weerzinwekkend ook, veel aandacht te besteden, onder meer omdat ze een belangrijk onderwerp in de naoor­ logse bijzondere rechtspleging waren geweest. Hij was het met zijn critici eens dat hij uitvoerig was geweest, maar vond dat niet storend.

D E E L I

0

Deel i o b bevatte een passage die bij publikatie in de pers opzien zou baren: hierin stelde De Jo n g vast dat R. Zwolsm an, in later jaren een bekend zakenman, een bonafide illegale werker was geweest en niet de collaborerende avonturier die sommigen w el in hem gezien hadden.23 Na de bezetting had betrokkene, aldus D e Jon g, ten onrechte voor het Haagse Bijzonder Gerechtshof terecht moeten staan wegens hulpverlening aan de vijand — waarvoor hem overigens geen straf werd opgelegd. In de laatste oorlogswinter had hij namelijk enige keren als verbindingsman tussen de Haagse illegaliteit en de s dgefungeerd en deze had hem enige concessies gedaan in ruil voor het uitleveren van een na D olle Dinsdag gedeserteerde SD-agent. Zwolsm an had tijdens de bezetting als handelaar in onroerend goed aanzienlijke (zwarte) winsten gemaakt, waarmee hij illegaal werk financierde, maar ook feesten en drinkgelagen die zijn reputatie niet ten goede waren gekomen. In 19 5 0 werd hem echter een onderscheiding wegens m oedige en beleidvolle daden in de strijd tegen de vijand verleend en D e Jongs slotconclusie luidde in de concept-tekst:

i ‘Zwolsmans persoonlijkheid en wijze van optreden buiten beschouwing

latend, menen wij dat die onderscheiding hem op grond van de grote risico’s welke hij heeft gelopen, terecht is verleend.’

(M iii)

Brugmans en Haas vroegen zich a f waarom Zwolsmans activiteiten zoveel aandacht moesten krijgen en vooral de verhalen over de slemppartijen die hij aanrichtte vonden zij w einig terzake. (Miii)

O ok twee oud-illegale werkers hadden kritiek op de concept-tekst van D e Jon g.24 Het waren dr. W. F. Noordhoek Hegt en drs. E. R Wellenstein, beiden te Den Haag, die in overleg met respectievelijk het Medisch Contact en het Nationaal Com ité hadden deelgenomen aan het overleg met de Haagse

SD

over een mogelijke verm indering van Duitse represail­ les in ruil voor disciplinering van de illegaliteit. Zij lazen in de tekst de suggestie dat zij niets hadden bereikt en zich bovendien onwaardig hadden opgesteld door met beruchte Duitsers een gem oedelijk on- der-onsje te hebben en daarbij drank en rookwaar van hen te accepteren. Deze aan een naoorlogs politieverhoor van de SD-chef J. Schreieder ontleende sfeertekening werd door W ellenstein en N

oord-23 D eel i o b, 4 3 7 ( 4 1 6 - 4 1 7 ) .

24 Zij waren met instem m ing van D e Jo n g d oor mr. J. Ie Poole, de voorm alig secretaris van het C o lleg e van Vertrouwensm annen die als m eelezer fungeerde, om commentaar op het manuscript gevraagd.

D I S C U S S I E

hoek Hegt van de hand gewezen, met nadere bijzonderheden over het verloop en de toon van de gevoerde gesprekken. Beiden voelden zich eveneens gegriefd dat de auteur hen niet eerder had geraadpleegd om Schreieders verhaal, waarin zij manifeste onjuistheden en lacunes konden aanwijzen, te verifiëren. ‘ Ik ben noch voor mijn plezier, noch met een licht hart naar dat SD-hoofdkwartier gegaan, dat ik al in de eerste maanden van 19 4 2 als “Haftling” van binnen had leren kennen’, schreef W ellenstein De Jon g.26

D e Jo n g kwam Wellenstein en Noordhoek Hegt door het aanbrengen van ingrijpende wijzigingen tegemoet. Toch b leef naar hun smaak de onjuiste indruk nog steeds in de definitieve tekst26 aanwezig. M et de begeleidingscommissie debatteerde de auteur uitvoerig over de passages over Zwolsm an. Ieder was het erover eens dat de bewuste passage niet eerst aan Zw olsm an behoefde te worden voorgelegd; w el zou hij kort voor verschijning van het deel de tekst toegezonden krijgen. Enkele leden adviseerden de auteur de zojuist geciteerde slotzin w eg te laten, (viii) In de definitieve redactie schreef D e Jo n g dat erover te twisten viel o f Zwolsm ans daden zo beleidvol waren geweest als was gesteld bij het verlenen van zijn onderscheiding, maar naar zijn mening was het woord ‘m oedig’ terecht gebruikt. ‘In tegenstelling tot vele anderen heeft Zwolsm an in de bezettingsjaren herhaaldelijk zijn leven in de waagschaal gesteld’.27 D e hoofdpersoon in deze kleine affaire liet De Jo n g na verschijning van het boek weten ‘uiterst dankbaar’ voor diens weergave te zijn.28

25 B rief E. P. W ellenstein aan L. de Jo n g, 2 9 oktober 1 9 8 1 . 26 D eel i o b, 4 3 0 - 4 3 4 ( 4 1 0 - 4 1 4 ) .

27 Z ie voor de ‘zaak-Zw olsm an’ deel i o b, 4 1 8 - 4 3 7 ( 3 9 9 - 4 1 7 ) . 28 B rie f Zw olsm an aan D e Jo n g , 1 1 - 1 2 - 1 9 8 1 .

Reacties en recensies

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L I 4 (pagina 97-104)