• No results found

Oorlogsdreiging in Indië

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L I 4 (pagina 185-200)

Reacties en recensies i . Inleiding

4. Oorlogsdreiging in Indië

In de jaren '3 0 was men in Indië getuige van de militaire en economische machtsontplooiing van Japan in Azië. Het gouvernement zag dit met toenemende verontrusting aan, maar een aantal nationalistische leiders met groeiende hoop. Zeker na de Duitse bezetting van Nederland, in mei 19 4 0 , moest het gouvernement in Batavia ernstig rekening gaan houden met de m ogelijke gevolgen van het Japanse imperialisme in de Pacific. De defensie werd waar m ogelijk versterkt terwijl in overleg met de inmiddels in Londen gevestigde regering van het moederland werd overwogen in hoeverre economische tegemoetkomingen aan Japan verantwoord waren. D e Jo n g schreef na het relaas over de ‘Tw ee bewogen decennia’ een hoofdstuk onder de titel ‘Nippon’ (hoofdstuk 8), waarin hij de voorge­ schiedenis van de Japanse expansie in Azië beschreef en verklaarde aan de hand van de geschiedenis van het land en de mentaliteit van de bevolking.

D e teneur van dit hoofdstuk gaf Klein aanleiding tot een uitvoerige

D I S C U S S I E

reactie.23 Hier volgen enkele passages waaruit Kleins bezwaren blijken: ( ‘De beschrijving is vooral gegroepeerd rond incidentele gebeurtenissen,

maar de maatschappelijke achtergrond van sociaal-politieke, economische en cultureel-mentale veranderingen — Japan was allerminst een statische samenleving — komt m.i. niet voldoende uit de verf. Zo lijkt de centrale vraag — hoe kan een land, dat eeuwenlang op zichzelf teruggetrokken leefde, plotseling zo’n grote expansie-drang vertonen? — op hoogst eenzijdige wijze een antwoord te krijgen; t.w.: Japan spiegelt zich na de Meiji-restauratie gewoon aan het westerse imperialisme. Dat is een antwoord, dat men vooral in de - oudere - Amerikaanse historiografie uit de jaren vijftig/zestig aantreft, maar dat op z’n minst als onvolledig moet worden beschouwd; onbeantwoord is waarom Japan zich in tegenstelling tot andere naties aan het westen spiegelde — als dat al waar is. Juist de recente historiografie legt daarom terecht méér nadruk op de interne Japanse ontwikkelingen, ook tijdens de I 7 e e n 18e eeuw.’(m ü)

Klein vroeg zich in het algemeen a f waarom Japan anders dan de andere aan de oorlog deelnemende landen zo’n uitvoerige schets van geschiede­ nis en maatschappij verdiende.

Hij maakte bezwaar tegen het beeld dat naar zijn indruk uit de beschrijving naar voren kwam:

( ‘Dat van de raadselachtige Japanner vol onbegrijpelijke tegenstellingen. Zulks dan als een haast onveranderlijk historisch gegeven. Z o ’n beeld gaat in werkelijkheid natuurlijk voor geen enkele natie, voor geen enkel volk, geen enkele cultuur op. De dingen veranderen - geleidelijk o f plotseling — en de historicus zou zich m.i. niet enkel tot taak moeten stellen deze te beschrijven maar - waar mogelijk - daarvoor ook verklaringen aan te bieden. Hoewel zulks nu in dit werk onder voorbehoud geschiedt, wordt in

23 D e hoofdlijnen van deze kritiek herhaalde Klein na verschijning van deel 1 1 A in een artikel in NRC-Handelsblad van 3 1 oktober 1 9 8 4 onder de titel ‘ D e Jo n g s visie op Japan berust op vooroordelen’. (Zie 8 0 2 - 8 0 7 ) Blijkens correspondentie stoorde D e Jo n g zich aan de harde toon van Kleins bespreking en aan het feit dat Klein zijn kritiek in het artikel staafde met een aantal voorbeelden die hij bij de bespreking van het concept van deel i i a niet had genoem d (brief D e Jo n g aan Klein, d.d. 1 3 novem ber 19 8 4 ). Klein had D e Jo n g , evenals zijn medebestuursleden en de directeur van het Rijksinstituut, een eerste versie van zijn bespreking gestuurd. D oo r de reacties hierop zag hij in dat zijn form uleringen nogal fors waren uitgevallen en w ijzigde hij zijn tekst op een aantal punten, zonder echter de inhoud en de strekking ervan te herzien (brieven Klein aan bestuur en directie r i o d, d.d. 2 9 en 30 oktober 19 8 4 ). D o o r een misverstand tussen

Klein en de redactie publiceerde de NRC echter de eerste versie, wat later tot schriftelijke excuses van de redactie aan Klein en aan D e Jo n g leidde (brief redactie n r c aan Klein, d.d. 2 novem ber 19 84).

D E E L I I A

t het paragraafje over de Japanse mentaliteit een ontoelaatbare generalisatie

gegeven, die vooral de bevestiging van — westerse — vooroordelen inhoudt. Ik sta verbaasd over het beroep dat daarbij wordt gedaan op pseudo-psycho- logische argumentaties uit de onmiddellijke na-oorlogse periode, die men thans toch niet meer serieus zou moeten nemen. Hoe kan — bijvoorbeeld - een Amerikaans propaganda-geschrift voor het leger uit 19 43, dat zich trouwens ook als zodanig aandient, zo volstrekt kritiekloos thans nog gebruikt worden als een kenschets van Japanse toestanden?’

(

m ü

)

Klein voerde nog enkele voorbeelden aan waaruit zijn bezwaren tegen D e Jongs interpretatie van de geschiedenis van Japan en tegen diens generalisaties over de Japanse volksaard en psyche bleken.

D e Jo n g antwoordde Klein dat hij ernaar streefde zijn tekst in overeenstemming te brengen ‘met wat de moderne Japanologie aan­ neemt’ door commentaar te vragen aan de voorzitter van de Nederlandse vereniging van Japanologen, dr. W. R. van Gulik, en via hem aan vakgenoten. Daarom leek het De Jo n g beter nu niet op een aantal van Kleins opmerkingen in te gaan. Hij schreef het voor waarschijnlijk te houden dat zijn pogingen tot het psychologisch verklaren van belangrijke elementen van de Japanse samenleving uit zijn tekst zouden verdwijnen, maar:

4

‘Klein vergist zich wanneer hij meent dat dit een pseudo-psychologie uit de onmiddellijke na-oorlogse periode is — er zijn latere publicaties waar precies hetzelfde in staat.’

(

m ü

)

Vervolgens bestreed D e Jo n g dat een van zijn bronnen, een publikatie van de Amerikaan H. Lory,24 uitsluitend een voor het leger vervaardigd propagandageschrift was: hij noemde het een serieuze studie bedoeld als voorlichting voor Amerikaanse officieren, geschreven door een auteur die in het interbellum lange tijd in Japan had gedoceerd. Ten slotte verdedigde de auteur het feit dat hij het, anders dan Klein had gewild, niet had gelaten bij een betrekkelij k korte, inleidende beschouwing over Japan in de periode 19 2 0 —19 4 1. N et als hij met Indonesië had gedaan ging hij ervan uit dat de meesten van zijn lezers niet voldoende bekend waren met de voorgeschiedenis, waardoor talloze vragen die bij hen konden opkomen, onbeantwoord zouden blijven,

(

m ü

)

N a raadpleging van Van G ulik en zijn medewerker K. Vos verdiepte D e Jo n g zich in enkele meer recente studies over het onderwerp en verwerkte hij inzichten hieruit in de tweede versie van zijn tekst. Brugmans liet De Jo n g weten dat deze

D I S C U S S I E

versie naar zijn mening aanzienlijk beter was, al bepleitte hij nog inkorting van de passage over de periode voorafgaande aan het contact tussen Japan en Europa. D e auteur voelde hier niet voor en verwees naar de instemming van Van Gulik en Vos met de herziene tekst.

(M iii)

De Japanse regering hoopte in de jaren '30 de sympathie van de Indonesische nationalisten te winnen en De Jo n g citeerde dagboekaante­ keningen uit 19 3 6 van de indertijd door het gouvernement in Batavia op het eiland Banda geïnterneerde nationalist Soetan Sjahrir om de resultaten van die politiek aan te geven. Sjahrir noemde het geen wonder dat zoveel nationalisten sympathie koesterden voor Japan, gezien de verscherpte repressie door het gouvernement. De Japanse voorkomendheid j egens de Indonesische nationalisten leidde ertoe, aldus Sjahrir, dat veel kleinbur­ gers, middenstanders en ambtenaren zich voor de opleiding en de culturele ontwikkeling van hun kinderen tot Japan wendden. Een jaar later, in 19 3 7 , schreef Sjahrir dat het islamitische bevolkingsdeel pro- Japans was en dat de gehele Indonesische bevolking vast overtuigd was van de militaire suprematie van dat land.

(

m ü

)

Kwantes wees de auteur erop dat deze citaten misschien wel een goed beeld gaven van de visie van Sjahrir, maar niet van de houding van de gehele bevolking. Deze werd volgens Kwantes meer getypeerd door onwetendheid o f onverschillig afwachten dan door een uitgesproken pro-Japanse houding. Hij bestreed dat de door Sjahrir aangeduide groepen op grote schaal hun kinderen voor voortgezet onderwijs naar Japan hadden gezonden: dit was maar in enkele tientallen gevallen gebeurd,

(

m ü

)

De Jo n g bracht deze laatste correctie aan, maar schreef dat hij de citaten van Sjahrir graag w ilde opnemen. In zijn definitieve tekst sprak hij wel de veronderstelling uit dat Sjahrir te zeer had gegeneraliseerd.26 Brugmans schreef De Jo n g dat er naar zijn mening te w einig aandacht was besteed aan de handelsrelaties tussen Nederlands- Indië en Japan, omdat de verhouding tussen beide landen in de jaren '30 had geleden onder de invoerbeperkende maatregelen die ervoor gezorgd hadden dat het Japanse aandeel in de Indische invoer, dat in 19 3 2 bijna een derde deel was, enkele jaren later nog maar 15 % bedroeg,

(

m ü

)

Tijdens de discussie wees Fasseur erop hoe belangrijk het was geweest dat Java in de jaren '3 0 overspoeld was geraakt met Japanse produkten. De Indone­ siërs kregen hierdoor een beeld van het technologisch kunnen van de Japanse industrie, zodat de importbeperking ook om deze reden van groot belang was.

(

m ü

)

D e Jo n g verwerkte deze gegevens in zijn tekst.26

25 D eel i i a, 5 1 3 (498).

D E E L I IA

Toen de Duitsers in mei 1 940 Nederland bezetten, was, aldus D e Jon g aan het begin van hoofdstuk 9 (‘In oorlog met Duitsland’), bij het gouvernement in Batavia van ontmoediging geen sprake. Onder radicaal gewijzigde omstandigheden werd het normale werk voortgezet, ‘door velen met verdubbelde energie’.27 Brugmans schetste echter uit eigen ervaring hoe het Nederlandse bestuur doorwerkte zoals men gewoon was. ( ‘Het enige verschil met vroeger was dat de Algemene Secretarie in

Buitenzorg niet langer kisten met de z.g. mailrapporten naar Den Haag stuurde, maar slechts telegrammen naar Londen. De banden met Nederland waren opeens danig verzwakt. Nederlands-Indië was grotendeels onafhan­ kelijk geworden en het bleek dat de zaken even goed als vroeger bleven lopen.’

(

m ü

)

Hij vroeg D e Jo n g daarom meer aandacht te besteden aan de reactie van de bevolking in al haar geledingen op het nieuws van de Duitse inval in Nederland. D e auteur kondigde aan de reactie van de inheemse bevolking in hoofdstuk 10 (‘ Het gouvernement en de nationalisten’) te zullen behandelen, maar Brugmans b leef van mening dat ook deze aan het begin van hoofdstuk 9 thuis hoorde. In de discussie benadrukte deze criticus dat de gebeurtenissen op 10 mei 19 40 hadden geleid tot ‘een volkom en geestelijke omwenteling, tot een stroomversnelling in de Indische maatschappij’, (vii)

D e Jo n g beschreef vervolgens de houding van gouverneur-generaal Van Starkenborgh tegenover Duitsland. O nm iddellijk na de Duitse inval was men er in Indië toe overgegaan alle Duitse onderdanen (dus niet alleen nationaal-socialisten) en NSB’ers te interneren. H oewel Kwantes opmerkte dat hij hieraan te veel aandacht besteedde, meende de auteur dat deze interneringen na de Japanse invasie nog ongelukkige gevolgen zouden hebben en dat hij er ook om die reden niet aan voorbij w ilde gaan.

(

m ü

)

Bovendien zetten de Duitsers op hun beurt een groep vooraan­ staande Nederlanders vast in Buchenwald en Ravensbrück als ‘Indische gijzelaars’. Het Nederlandse college van secretarissen-generaal gaf in september 19 4 0 de

GG

de Duitse eis door dat de door hem geïnterneerden moesten worden vrijgelaten. Op de achtergrond speelde bij het hoogste Nederlandse bestuurscollege in bezet gebied de gedachte mee dat een compromisvrede tussen Nederland en Duitsland, waarbij Engeland als bondgenoot zou worden losgelaten, niet bij voorbaat onm ogelijk moest worden gemaakt. Minister van Koloniën Ch. J. I. M. Welter, die volgens

D I S C U S S I E

D e Jo n g even defaitistisch dacht als de meeste secretarissen-generaal, ondersteunde dit verzoek vanuit Londen, maar Van Starkenborgh voelde er niet voor het in te willigen.28 Toch bleek ook de g g in het najaar van 19 4 0 niet geheel afkerig van de gedachte van een afzonderlijk vergelijk met Duitsland. De Jo n g citeerde een telegram van Van Starkenborgh aan Welter, waarin hij een aantal redenen gaf waarom een spoedige vrede met Duitsland wenselijk was. D e Jo n g merkte onder meer op dat Van Starkenborgh w einig oog had voor de demonie van het nationaal-socia- lisme. In ’t Veld zei daarop dat dit gold voor de meesten van zijn tijdgenoten, maar dat de gewraakte houding niet bleek uit de geciteerde regels. Hoewel afkerig van het nationaal-socialisme bezag Van Starken­ borgh de zaak primair vanuit het Indisch perspectief. De Jo n g w ilde dit graag aannemen, maar hield vol dat w ie in september 19 4 0 nog vasthield aan de gedachte van een compromisvrede, te w einig oog had voor de innerlijke gedrevenheid van de leiders van het Derde Rijk.

(

m ü

)

Het defaitisme in de Nederlandse regering in Londen leed echter een nederlaag en de nieuwe minister-president, Gerbrandy, zette Van Star­ kenborgh in een door koningin W ilhelm ina ondertekende b rief uiteen dat gestreefd moest worden naar een samenwerking met de Engelsen, ook in het Verre Oosten, om ervoor te zorgen dat als daar de oorlog uit zou breken, onmiddellijk in een goed voorbereid bondgenootschappelijk verband kon worden opgetreden. Deze brief was door W ilhelmina persoonlijk ingeleid met een passage waarin zij getuigde van grote waardering voor de standvastigheid en het staatsmanschap van de g g

.

De Jo n g verbond hieraan een beschouwing over de vraag wat de vorstin in Van Starkenborgh zo waardeerde:

( ‘Wij menen de plank niet ver mis te slaan wanneer wij veronderstellen dat het vooral het feit was dat hij van meet af aan en ook na mei '40 weerstand had geboden aan de eisen van de Indonesische nationalisten. [...] Aan de eenheid van haar koninkrijk mocht niet getornd worden.’ (m ü)

Kwantes en de meelezer Warners bepleitten echter terughoudendheid in deze passage, die naar hun smaak te veel een veronderstelling was, aangezien ook de auteur niet precies kon weten wat W ilhelmina hiertoe had geïnspireerd. Warners schreef dat deze passage zowel het staatshoofd als de g g dreigde te belasten met ‘een zekere vooringenomen conserva­ tieve visie op de zich voltrekkende historische onverm ijdelijkheden’. De

28 Z ie vo o r de houding van de secretarissen-generaal, die poogden Van Starkenborgh voor hun visie te w innen: deel 4, 3 5 7 - 3 6 2 ( 3 2 8 - 3 3 2 ) .

D E E L I I A

auteur erkende verschillende veronderstellingen te hebben gegeven, maar meende hiertoe toch voldoende gronden te hebben, (m ü) O ok M anning vroeg hem tijdens de discussie zijn tekst iets a f te zwakken en in zijn definitieve tekst deed hij dat door in bovenstaand citaat ‘vooral het feit’ te vervangen door de woorden ‘mede het feit’.29

In hoofdstuk 1 0 van deel i i a beschreef D e Jo n g de houding die het Nederlands-Indisch gouvernement tegenover de nationalisten innam in de periode tussen de Duitse bezetting van Nederland en de oorlog met Japan. Op het politieke vlak was het gouvernement niet bereid tot hervorm ingen van enig belang — men w ilde niet verder gaan dan de belofte dat na de oorlog een rijksconferentie zou worden gehouden ter aanpassing van de politieke structuur van het koninkrijk. Van Starken­ borgh benoem de een commissie onder leiding van een lid van de Raad van Nederlands-Indië, dr. F. H. Visman, waarin ook gematigde nationa­ listen waren opgenomen, die de taak kreeg de in Indië levende politieke wensen te inventariseren. D e Jo n g schreef dat deze commissie de nationalisten w einig aantrekkelijks te bieden had en oordeelde dat de periode tussen mei 19 40 en maart 19 4 2 in het algemeen werd gekenmerkt door politiek imm obilisme van de kant van Van Starkenborgh en de onder zijn verantwoordelijkheid vallende bestuursorganen.30

Brugmans maakte bezwaar tegen de algehele teneur van dit hoofdstuk:

C ‘Met de zwart-wit tekening die je de lezer aanbiedt, kan ik mij niet

verenigen. Van Starkenborgh — het gaat vooral om zijn beleidsperiode — zag wel degelijk in, dat aan de Indonesiërs meer invloed in het bestuur moest worden gegeven. Dat blijkt uit de benoeming van een Indonesiër tot burgemeester in twee stadsgemeenten [...], de benoeming van Hoessein Djajadiningrat tot directeur van [het departement van] Onderwijs en Eredienst en de versterking van de Raad van Indië met een tweede Indonesiër. Ook de benoeming van Van der Plas tot lid van die Raad wees op een streven naar vernieuwing van de oude contouren.

Natuurlijk gingen de genoemde ombuigingen de mannen van de nationalistische beweging niet ver genoeg. Maar — de handen van de regering waren gebonden. Zowel Van Starkenborgh als Welter waren zich ervan bewust dat er in oorlogstijd geen sprake kon zijn van staatkundige veranderingen nu de Nederlandse regering in Londen zetelde en de Staten-Generaal niet meer functioneerden. Lincoln heeft eens gezegd: men kan niet midden in de stroom van paarden wisselen. Zelfs vergaande beloften dienden te worden vermeden, gezien de ervaringen uit 19 18 .’

(

m ü

)

29 D eel 1 i a, 5 6 0 ( 5 4 3 ) . 30 D eel i i a , 6 1 7 (598).

D I S C U S S I E

O ok In ’t Veld uitte zulke kritiek (m ü), maar De Jo n g hield vast aan zijn opvatting. Hij erkende de betekenis van de punten die Brugmans aan de orde had gesteld, maar voegde hieraan toe dat Van Starkenborgh en W elter uit volle overtuiging hadden gehandeld.

( ‘Men had zich een gouverneur-generaal kunnen voorstellen die tot het inzicht was gekomen: er moet in belangrijke mate aan de wensen van de Indonesiërs tegemoet gekomen worden, maar helaas, ik kan dit niet — dat was niet de opvatting van Van Starkenborgh.’

(

m ü

)

De g g had w el enkele kleine concessies gedaan (onder meer de benoem ing van enkele Indonesiërs op hoge ambtelijke posten) en was in januari 1 942 onder druk van de Japanse dreiging het politieke gesprek met de nationalistische leiders aangegaan. D e dialoog kon niets opleveren, want degenen die hem moesten voeren hadden van Van Starkenborgh de opdracht gekregen geen concessies van wezenlijk belang aan te bieden.

(m ü) Tijdens de discussie drong Fasseur er met succes bij de auteur op aan dat in de tekst duidelijker uit zou komen dat net als Van Starkenborgh de hele Europese gemeenschap in Indië zich in 19 4 0 —19 4 1 niet bewust was van de noodzaak de nationalisten tegemoet te komen, (vii)

Het verslag van de commissie-Visman werd, voor zover het ging over de politieke structuur van Nederlands-Indië, door D e Jo n g beoordeeld als traditioneel en kortzichtig. Het signaleerde niet dat de antikoloniale gedachte een zekere aanhang bij de massa’s had gewonnen en het schetste alleen maar een vaag perspectief voor toekomstige hervormingen. Brug­ mans tekende ook hier bezwaar aan:

( ‘De commissie was niet benoemd om hervormingsvoorstellen in te dienen, maar om feitelijke verhoudingen en inzichten te boekstaven, die als basis konden dienen voor de naoorlogse hervormingen. De leden van de commissie moesten dus personen zijn, die boven de materie stonden, en wier ervaring en bekwaamheid onpartijdigheid waarborgden. Het zou geen zin hebben gehad, in de commissie vertegenwoordigers van partijen op te nemen, die nu juist object van onderzoek waren.’

(

m ü

)

Kwantes noem de het te gemakkelijk de commissie, die naar zijn woorden blind moest varen voor de toekomst, veertig jaar later zo scherp op haar onkunde en onbegrip aan te vallen.

( ‘Er is een groot verschil tussen de betekenis van de politieke beweging in de jaren '40 binnen de dagelijkse werkelijkheid van het toenmalige Neder- lands-Indië en de indruk die men van die betekenis krijgt in de geconcentreerde vorm van geschriften, waarin dat onderdeel van het maatschappelijk gebeuren centraal staat.’

(

m ü

)

D E E L I I A

D e Jo n g van zijn kant wees de kritiek van Brugmans en Kwantes van de hand. Naar zijn mening was de commissie bepaald niet ‘onpartijdig’ geweest: zij prees wel het gouvernement om zijn ‘wijsheid en onpartijdig­ heid’, terwijl ze nota bene weigerde de belangrijkste nationalistische leiders te horen,

(

m ü

)

Op Brugmans suggestie om expliciet te vermelden dat het lid van de commissie-Visman prof. W. F. Wertheim na de oorlog publiekelijk bekend had gemaakt het te betreuren dat hij zijn handteke­ ning onder het rapport had gezet, antwoordde De Jo n g dat hij dit gegeven op verzoek van Wertheim zelf inmiddels in zijn tekst had opgenomen.

Enkele malen haalde D e Jo n g in zijn hoofdstuk 10 over de verhouding

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L I 4 (pagina 185-200)