• No results found

Algemene opmerkingen en kritiek

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L I 4 (pagina 78-83)

HET LAATSTE JAAR

1. Algemene opmerkingen en kritiek

Het deel waarmee De Jo n g zijn geschiedschrijving van bezet Nederland afsloot verscheen onder de titel Het laatstejaar in twee delen, verdeeld over vier banden in december 19 8 0

(

i o a

),

december 19 8 1

(

i o b

,

eerste helft) en september 19 8 2

(

i o b

,

tweede helft). In deze boeken kwamen alle lijnen die de auteur in de voorgaande delen had uitgezet weer samen: De Jo n g knoopte beurtelings aan bij de chronologische delen over de bezetting, bij zijn studie over de gevangenen en gedeporteerden en bij het Londense deel. D e montage van het geheel g af de meelezers aanleiding tot een groot aantal opmerkingen. M et name Brugmans pleitte ervoor dat De Jo n g meer zou knippen in het hem ter beschikking staande materiaal. D e opzet en de strekking van het geschiedverhaal boden echter veel minder stof tot discussie. D e belangrijkste punten van kritiek hadden betrekking op de beoordeling van het beleid van de regering in Londen, in het bijzonder met betrekking tot de terugkeer naar bevrijd Nederland, op de problemen rond de coördinatie van de illegaliteit en op de weergave van de toestand tijdens de in veel opzichten barre laatste oorlogswinter.

D e Jo n g besprak als aanloop tot zijn verhaal over de bevrijding de geallieerde opmars naar Duitsland vanaf de invasie in Normandië. Enkele meelezers vroegen hem waarom hij de aanslag op Hitler (20 ju li 1944) en de opstand van Warschau (augustus 1944) uitvoerig had behandeld en wat eigenlijk de samenhang met de gebeurtenissen in Nederland was. Anderen betwijfelden o f het voor goed begrip nodig was passages uit voorgaande delen, onder meer die over de concentratiekampen, uitvoerig samen te vatten o f te herhalen. D e Jo n g w ilde hieraan w el vasthouden, want hij vond dat men dit deel ook op zichzelf moest kunnen lezen. Klein

D I S C U S S I E

schreef D e Jo n g dat hij een zekere wijdlopigheid bespeurde en daarom pleitte hij voor meer puntigheid, beknoptheid en zelfbeperking. (M i)

Brugmans, Van der Leeuw en In ’t Veld adviseerden de auteur, net als eerder naar aanleiding van deel 8, minder gebruik van citaten te maken, in het bijzonder in zijn passages over de concentratiekampen.

Enkele lezers gingen met De Jo n g in debat naar aanleiding van historische controversen. Opnieuw kwamen de morele aspecten van de geallieerde luchtbombardementen op Duitsland ter sprake naar aanleiding van een uitgebreide voetnoot van De Jo n g over de verwoesting van Dresden in februari 19 45. Brugmans prees de auteur omdat deze naar zij n mening het ‘fabeltje’ ontmaskerde dat dit bombardement was voortgeko­ men uit zinloze vernietigingszucht van de geallieerden. Anderen, onder w ie Van der Leeuw (die de zaak bij de behandeling van deel 7 had aangekaart), M anning en Klein verdedigden het tegenovergestelde stand­ punt en In ’t Veld was hierbij het felst:

( ‘Ik tref in zijn algemeenheid in deze voetnoot een vergoelijkende toon aan, die ik eerder bij je gecritiseerd heb. Er valt aan het bombardement van Dresden niets te vergoelijken, en de historicus moet (als hij er zo een is, die voortdurend waarde-oordelen uitspreekt, en dat dóe jij, bij uitstek) dat dan maar ook flatly zo zeggen. Bovendien betwijfel ik sommige punten, bijv. dat Dresden een “garnizoensstad met talrijke militaire installaties” was — het zal wel van de definitie afhangen.

Wél o f géén militaire installaties en/of velerlei fabrieken van oorlogs­ tuig: je noemt Dresden “ een legitiem doel voor bombardementen”. Ik vind dit een betreurenswaardige uitspraak. De wijze waarop deze stad is aangepakt, is en kan nooit door enig redelijk mens legitiem worden genoemd.’

Deze criticus besloot:

( ‘Er was niets legitiems aan het uitroeien van Dresden. Het was een (erreur-bombardement van een afgrijselijke omvang, en volkomen onno­ dig, om niet te zeggen schadelijk (zoals überhaupt de bombardementen van Duitse steden). Het was, doodgewoon, een schandalige oorlogsmisdaad.’

(m v)

D e Jo n g antwoordde in de ‘M em orie van Punten’ dat hij zijn passage over Dresden baseerde op aantekeningen van de hand van E. G. Groeneveld, de bibliothecaris van het Rijksinstituut. Hij constateerde dat In ’t Veld en anderen in feite de gehele geallieerde strategie met betrekking tot bombardementen ter discussie stelden en voelde niet de behoefte zich te distantiëren van het beleid dat vooral de Engelse regering terzake voerde. De Jo n g wees erop dat Engeland tot laat in de oorlog geen andere

mogelijkheid had om Duitsland aan te vallen dan door de lucht en voegde hieraan toe:

( ‘Het effect op de publieke opinie is bijzonder groot geweest, ja men kan zich nauwelijks voorstellen dat het Engelse volk de oorlogsinspanningen zou hebben volgehouden indien het niet het vertrouwen bezat dat Duitsland regelmatig en effectief met luchtbombardementen werd geteis­ terd.’ (m v)

D e auteur wijzigde zijn standpunt dus niet, w el noemde hij het bombardement in zijn definitieve tekst1 niet langer ‘legitiem ’ — omdat die term naar zijn smaak te juridisch klonk — maar ‘belangrijk’, (m v) In de begeleidingscommissie herhaalde de discussie zich en D e Jo n g besloot niet tot ingrijpende wijzigingen.

Van der Leeuw bracht ook een ander historisch twistpunt naar voren. D e Jo n g had in zijn concept-manuscript gesproken over het unieke karakter van de uitmoording van joden door nazi-Duitsland (‘ een uitroeiingsmachinerie die in de gehele wereldgeschiedenis nog door geen machthebber was ontworpen en in werking gesteld’). Van der Leeuw noemde dit een ‘goedkope opmerking’ en voegde hieraan toe:

C ‘Uiteraard was dat in de geschiedenis nog nooit zo gebeurd want het was

een typisch 20e eeuwse uitwerking van een beginsel, dat in andere eeuwen heus al wel eens op historisch vergelijkbare wijze was toegepast.’

D e Jo n g reageerde:

( ‘Ik zie niet in wat er goedkoop is aan mijn opmerking — juist de uitroeiingsmachinerie vormde een uniek fenomeen en juist het uitzonder­ lijk karakter daarvan maakte het voor de meeste mensen onmogelijk, geloof te hechten aan de eerste berichten over gaskamers.’( m v)

Tijdens de discussie verduidelijkte Van der Leeuw nog dat naar zijn mening het bijzondere van de Endlösung lag in de toepassing van de moderne techniek, niet in de massaliteit: ‘men denke slechts aan de dertigjarige oorlog’, (vv)

Tegen het einde van deel i o b wijdde De Jo n g enkele regels aan de betekenis van de periode 19 4 0 - 19 4 5 voor Nederland en de Nederlan­ ders. Hij schreef:

( ‘De jaren van oorlog en bezetting zijn door de toen volwassen generatie beschouwd en gevoeld als een periode van bijzondere betekenis die een uitgebreide en nauwkeurige uitbeelding ten volle waard was — tegelijk is

D I S C U S S I E

t die periode óók [...] niet meer dan een hoofdstuk geweest in de Nederlandse geschiedenis.’ (M v i)

Hij kondigde aan in deel 1 2, Epiloog, zijn oordeel te zullen geven over de vraag in hoeverre dit hoofdstuk ‘belangrijk’ was geweest. Klein reageerde instemmend, maar merkte op dat de auteur niet altijd in deze zin had geschreven:

( ‘Uit je werk spreekt m.i. althans niet zelden een zekere overschatting van deze periode — buiten dan w atje noemt de ervaring van de toen volwassen generatie. Ik ben niet met je van oordeel, dat het thans te vroeg is daarover een oordeel te geven: een definitief oordeel valt immers nooit te geven en elke periode herschrijft haar verleden. Ik meen thans al te kunnen vaststellen, dat de oorlogsperiode van minder belang in de geschiedenis is geweest dan de destijds volwassen generatie - zeer begrijpelijk — meende.’

( M v i)

D e Jo n g ging uitvoerig in op deze opmerkingen en noemde het prematuur om nu al, aan het slot van deel 10 , zijn eindoordeel te geven. Hij had immers Nederlands-Indië en de nasleep van de oorlog in Nederland nog niet behandeld. De auteur verzekerde dat er van over­ schatting, in de zin die Klein had bedoeld, geen sprake was. Hij vervolgde: ( ‘In wezen heb ik in mijn werk op dit punt de visie op de bezettingstijd

neergelegd die in de onmiddellijk op de bevrijding volgende periode al in mij is gegroeid, als concretisering van wat ik in Londen al voor waarschijn­ lijk hield; het geloof in de “vernieuwing” dat koningin Wilhelmina heeft bezield, heb ik niet gedeeld.’

O ver de betekenis van de oorlogsjaren schreef De Jo n g verder:

i ‘Waarin steekt die betekenis? In wat de mensen ondergingen — ervaringen

die, daarover zal iedereen het nu wel eens zijn, diep in hen hebben doorgewerkt. En bovendien heeft Nederland een aandeel gehad, zij het een bescheiden aandeel, aan het verslaan van Duitsland. Het ging er in de Tweede Wereldoorlog niet om een nieuwe maatschappij te vestigen — het ging er om, te voorkomen dat een misdadig systeem de gehele wereld in zijn greep kreeg. Dat doel is bereikt. Ik acht het getuigen van een merkwaardige blindheid aan Kleins kant dat hij daar alle begrip voor mist en dus hier, zoals hij ook al eerder gedaan heeft, aan de Tweede Wereldoorlog een norm gaat aanleggen die in geen enkel opzicht op zijn plaats is.’ (Mvi)

D e begeleidingsgroep zette deze discussie niet voort.

Zoals steeds waren er ook nu weer lezers die sommige zaken liever weggelaten wilden zien omdat zij ze om uiteenlopende redenen te pijnlijk

D E E L

10

vonden. Het ging onder meer om passages over buitenechtelijke relaties van Nederlandse autoriteiten in ballingschap. M evrouw A. Joustra vond het niet goed dat plundertochten van het M ilitair Gezag en van de staf van Prins Bernhard naar Duitsland aan het eind van de oorlog uitvoerig werden beschreven. De Jo n g antwoordde dat dezelfde feiten onder meer voorkwam en in de geautoriseerde biografie van de prins door Alden Hatch.2 (m v) Indachtig de nabestaanden vroeg Van der Leeuw details over een ophanging in het Duitse concentratiekamp Neuengam m e achterwege te laten, maar D e Jo n g voelde hiervoor niets en de begeleidingscommissie was het hiermee eens. (m v, vv) O ok werd er vruchteloos aandrang op de auteur uitgeoefend om passages over vrijpartijen van Nederlandse meisjes met Canadese bevrijders te laten vervallen. (Mvi)

Een kwestie die in de publiciteit na verschijning van deel 10 aandacht kreeg betrof de executie zonder vorm van proces van een Nederlands lid van de Waffen-ss door manschappen van de Brigade Prinses Irene, in september 1 944. De commandant van de Brigade, kolonel A. C. de Ruyter van Steveninck, wist te voorkomen dat verdere executies plaatsvonden en toen prins Bernhard enkele dagen later voorstelde alle tweehonderd krijgsgevangen gemaakte Nederlandse Waffen-ss' c k de kogel te geven, beschikte De Ruyter hierop negatief. De Jo n g noemde de executie van de ene Waffen-ss’ er een oorlogsmisdaad en voegde hieraan toe dat de Brigade-commandant prins Bernhard een grote dienst had bewezen door verdere m oord op krijgsgevangen militairen te weigeren. Dr. E. Haas, de meelezer van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, vroeg de auteur o f het niet beter was te voorkomen dat er weer een rel rond de prins zou ontstaan, en nog wel op grond van een verhaal van één officier.3

De Jo n g schreef in de ‘M em orie van Punten’ geen enkele behoefte aan een rel te hebben. Hij had zich echter van de juistheid van zijn bron overtuigd en vond het verhaal voldoende relevant. Uiteraard was hij be­ reid aan de begeleidingsgroep de vraag voor te leggen o f het inderdaad voldoende relevant was om in het relaas op te nemen. Hij tekende hierbij ten behoeve van de commissie nog aan dat hij recent met de officier, aan w ie hij zijn verhaal had ontleend, had gesproken en vervolgens ook met

2 A. Hatch, P rins Bernhard. Z ijn plaats en functie in de moderne monarchie. Een ge­

autoriseerde biografie. (Amsterdam, 19 6 2 ) 1 6 4 - 1 6 5 .

3 T e w eten: een bij het RIOD berustend, niet uitgegeven manuscript van J. J. G. Beelaerts van Blokland, ‘ Oorlogsbelevenissen van een cavalerie-officier’ , 10 9 . Z ie ook: D e Jo n g , deel i o a, 268n . (259n.).

D I S C U S S I E

prins Bernhard.4 De prins had D e Jo n g op 28 december 19 79 gezegd dat hij zich het geval van de executie goed herinnerde, hij wist ook nog de naam van de officier die de ss’er had doodgeschoten. Het geval van de grote groep Waffen-ss'ers herinnerde hij zich echter niet, maar hij kon zich goed voorstellen dat hij dat standpunt had ingenomen. De Jo n g stelde daarom voor zijn tekst te handhaven, want het ging niet om een ( ‘particuliere aangelegenheid van de prins — hij nam dit onjuiste standpunt in

als bevelhebber der Nederlandse strijdkrachten en als gedoodverfd opper­ bevelhebber van land- en zeemacht. Wanneer dan blijkt dat de betrokkene, wie hij ook is, onvoldoende normbesef heeft, dan mag dat feit in een serieus historisch werk niet verdoezeld worden.’ (m )

D e begeleidingscommissie vond dit punt verreweg het belangrijkste dat in de vergadering van 28 maart 19 8 0 ter discussie stond; De Jo n g deelde mee dat hij de zaak ook onder aandacht van de minister-president zou brengen.6 Na ampele discussie stemde men in met de mening van Sijes, die De Jo n g had gezegd: ‘Je kunt er niet onderuit.’ (v)

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L I 4 (pagina 78-83)