• No results found

De affaire-Van ’t Sant

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L I 4 (pagina 23-34)

In de Londense gemeenschap en in bezet Nederland bestond, aldus De Jo n g, een flinke animositeit tegen F. van ’t Sant, ‘vertrouwd medewerker in particuliere aangelegenheden’ van koningin W ilhelmina.14 D e auteur stelde zich de taak te onderzoeken hoe dit kwam. Hij schreef:

( ‘Wij kunnen het daarbij niet laten bij algemeenheden maar moeten in bijzonderheden afdalen die het mede duidelijk zullen maken waarom de naaste medewerker van de koningin al in '4 1 in verzetskringen in bezet gebied beschouwd werd als de grote verrader in Londen.’ 15

Daarom vond D e Jo n g het noodzakelijk uiteen te zetten hoe Van ’t Sant voor de oorlog als hoofdcommissaris van politie in Den Haag door de koningin betrokken was bij particuliere problemen van het koninklijk paar. In het begin van de jaren 19 20 had zich een ernstige crisis voorgedaan in het huwelijk van koningin W ilhelmina en prins Hendrik. Deze problemen hadden verschillende oorzaken: De Jo n g noemde de louter ceremoniële positie die de prins behoorde in te nemen en het feit dat hij tot ongenoegen van de koningin van het christendom ver­ vreemdde. Vervolgens bracht hij de buitenechtelijke escapades van prins Hendrik ter sprake. Deze laatste hadden geleid tot een aantal pogingen de koningin te chanteren en W ilhelmina had Van ’t Sant op persoonlijke titel ingeschakeld om schandalen a f te wenden. In een bepaald geval was dit maar ten dele gelukt: dit betrof een zekere ‘Elisabeth le R o i’ - naar later bleek een gefingeerde naam — die enige tijd een relatie met de prins zou hebben onderhouden waaruit een zoontje (‘H enry’) was geboren. Toen de moeder de relatie met Hendrik had verbroken vertrok zij naar Brussel, waar op verzoek van Van ’t Sant de Nederlandse gezant, jhr. C. G. W. F. van Vredenburch, een onderzoek naar haar bedoelingen instelde. Van Vredenburch raakte echter, aldus De Jon g, zo onder haar bekoring, dat hij een relatie met haar aanging. Hij tekende, wellicht in de overtuiging dat

14 Aldus D e Jo n g in deel 9, 1 (1). 15 D eel 9, 8 4 4 ( 81 1 ) .

hij daarmee het Huis van O ranje aanzienlijke moeilijkheden zou bespa­ ren, een verklaring waarin hij impliciet het vaderschap van ‘Henry le R o i’ erkende.16

Na de plotselinge dood van Van Vredenburch, in 19 2 7 , dreigde ‘ Elisabeth le R o i’ een schandaal te veroorzaken. Van ’t Sant vreesde dat behalve de rol van de gezant ook die van de prins in de openbaarheid zou komen. Hij wist de fam ilie Van Vredenburch, die hij niet op de hoogte stelde van het verm oedelijke vaderschap van de prins, te bewegen de vrouw in totaal f 47 000,- te betalen om haar a f te kopen en in staat te stellen naar de Verenigde Staten te vertrekken. D e transactie verliep via Van ’t Sant, die op ambtseed een proces-verbaal ervan opmaakte. De broer van de gezant ging echter na enige tijd argwaan tegen de hoofdcommissa­ ris koesteren, toen hij zich realiseerde dat deze de zaak geheel alleen en op oncontroleerbare wijze had afgehandeld. Hij liet naspeuringen doen die geen enkel resultaat hadden en de fam ilie kwam tot de overtuiging dat Van ’t Sant haar op een doortrapte manier had opgelicht. Justitie zag echter onvoldoende grond voor een rechtsvervolging; de dreiging met een civiele vordering leidde uiteindelijk tot instelling van een scheidsgericht. Van ’t Sant weigerde consequent volledige openheid van zaken omtrent ‘Elisabeth le R o i’ te geven en de uitspraak van de commissie was dan ook niet ondubbelzinnig ontlastend voor Van ’t Sant. Inmiddels had de pers ondanks alle discretie toch lucht van de zaak gekregen en mede daarom zag de hoofdcommissaris zich genoodzaakt zijn functie neer te leggen. Hij trad daarop in particuliere dienst van de koningin.

Op deze weergave van de feiten in het concept-manuscript reageerden diverse lezers. Brugmans’ reactie stond model voor een aantal andere: hij stelde de vraag o f het w el wenselijk was dat in een ‘publikatie van regeringswege’ de escapades van prins Hendrik zo uitvoerig uit de doeken werden gedaan.

i i k stel die vraag niet omdat er iets staatsgevaarlijks zou schuilen in je

verhaal, dat zo waardig en zonder sensatiezucht is opgesteld (hulde daarvoor!), maar omdat koningin Juliana die haar vader altijd zeer heeft gewaardeerd, ongetwijfeld diep geschokt zou zijn als zij van een en ander kennis zou nemen.’

(

m ü

)

Groeneveld vond de publikatie van de feiten aangaande het ‘bastaard- broertje’ met het oog op de gevoelens van koningin Juliana eveneens ongewenst en wees ‘op de Engelse praktijk bij vorstelijke biografieën, die

D I S C U S S I E

zoals in zo vele gevallen, ons ook hier tot voorbeeld kan strekken’,

(

m ü

)

Hij doelde op de gewoonte om over misstappen in het persoonlijk leven slechts te schrijven als alle betrokkenen waren overleden. Van Kleffens ried de auteur aan (‘niet alleen als minister van Staat, maar ook gewoon als mens’) de uitweidingen over Van ’t Sant in te korten o f nog liever w eg te laten. Ze zouden het Oranjehuis schaden, stonden zijns inziens in geen enkel verband met de geschiedenis van Nederland in de Tweede W ereldoorlog en hoorden ook niet thuis in een geschiedboek. Bovendien zou het incasseringsvermogen van koningin Juliana, zo kort na de ontknoping van de ‘Lockheed-affaire’ rond prins Bernhard, wel eens begrensd kunnen zijn.

(

m ü

)

D e Beus uitte zich op soortgelijke wijze en voegde er nog aan toe dat in het concept-manuscript een aantal feiten als vaststaand werden vermeld, die, als men nauwkeurig leest, uitsluitend berustten op mededelingen van Van ’t Sant aan D e Jo n g en die verder allerminst bewezen konden worden geacht. Op grond van de door De Jo n g gebruikte bronnen dacht De Beus te mogen aannemen dat Van ’t Sant misschien w el politiek betrouwbaar was geweest, maar dat diens persoonlijke integriteit met recht ter discussie kon worden gesteld,

(

m ü

)

Oud-minister-president P. J. S. de Jo n g stelde eveneens de betrouwbaar­ heid van Van ’t Sant als getuige ter discussie. Hij zag de noodzaak om de bijzondere positie van Van ’t Sant in Londen toe te lichten, maar stelde voor dit ‘veel soberder’ te doen door de kwestie van het buitenechtelijke kind eruit te laten en alleen over de escapades van de prins te schrijven:

( ‘Alles afwegend vind ik de schade aan de monarchie via de vader van het staatshoofd — door de vermelding van dit kind groter dan de bijdrage aan de geschiedenis van deze periode.’

(

m ü

)

D e Jo n g onderhield over de affaire contact met de hiervoor al enige malen geciteerde diplomaat jhr. H. L. F. K. van Vredenburch. Deze was een zoon van de gezant in Brussel die in de jaren 19 2 0 een relatie met ‘Elisabeth le R o i’ zou hebben onderhouden. In mei 19 7 3 had de auteur reeds een gesprek met Van Vredenburch jr. gehad, waarin beide heren het erover eens werden dat het kind ‘H enry’ verwekt was door prins Hendrik. Hieruit vloeide volgens Van Vredenburch jr. voort dat Van ’t Sant de fam ilie had bedrogen en misleid, meineed en valsheid in geschrifte had gepleegd en zich schuldig had gemaakt aan oplichting, c.q. afpersing. Hij vroeg D e Jo n g met klem: ‘W elke waarde kan men hechten aan de overige ter zake afgelegde verklaringen van iemand die zich in één en dezelfde zaak aan een aantal misdrijven schuldig maakt?’ Bovendien vond Van Vredenburch de redenen die Van ’t Sant had om zijn lang volgehouden

zwijgen tegenover Justitie en het scheidsgericht juist tegenover een his­ toricus te doorbreken verdacht.17

Op verzoek van de auteur bestudeerde Van Vredenburch de dagboeken van zijn vader, maar daarin vond hij geen aanwijzingen die voor De Jo n g van belang konden zijn.18 Van Vredenburch vroeg D e Jo n g evenals andere meelezers w elk historisch belang er gediend was met onthullingen die bijzonder pijnlijk voor het Koninklijk Huis zouden zijn. Hij stelde De Jo n g voor om in zijn tekst de moeilijkheden rond Van ’t Sant slechts summier aan te duiden, ook al omdat

( ‘in de gehele geschiedenis [...] veel [zit] dat ongerijmd en tegenstrijdig, duister en derhalve onopgehelderd is. Ook daarom lijkt het mij verstandig er niet teveel aandacht aan te besteden.’

(

m ü

)

De Jo n g antwoordde Van Vredenburch in een b rief van 6 oktober 19 78 dat hij diens betoog niet kon aanvaarden. De auteur zette uiteen waarom hij de zaak-Van ’t Sant tot in de hem bekende details w ilde behandelen:

i ‘Laat ik het bij algemeenheden, dan zal men dat interpreteren als een streven

om bepaalde personen te beschermen. Ik zou hiermee aan wat mijn werk, naar ik hoop, als reputatie opgebouwd heeft, onherstelbare schade toebren­ gen.’ 19

In dezelfde b rief zette hij uiteen waarom Van ’t Sant voor zijn geschiedwerk als een betrouwbare getuige mocht worden aangemerkt:

( ‘De man heeft in de onderhavige kwestie een scheve schaats gereden, en is daardoor in akelige moeilijkheden terecht gekomen, maar ik beschouw hem als volstrekt betrouwbaar. Dat hij tweemaal meineed gepleegd heeft doet daar niets aan af. Ik wijs je er trouwens op dat koningin Wilhelmina, Beelaerts en Van Tets precies zo over hem gedacht hebben. Natuurlijk is hem het feit blijven kwellen dat hij als een oplichter de geschiedenis in kon gaan; alleen daaruit valt mijns inziens te verklaren dat hij mij opening van zaken gegeven heeft, het daarbij overigens aan mij overlatend wat ik met zijn mededelingen zou doen.’

In een reactie hield Van Vredenburch vast aan zijn bezwaren; hij merkte onder andere op dat een aantal andere vooraanstaande Nederlanders eveneens grote bezwaren tegen Van ’t Sant had gekoesterd.20

Naar aanleiding van deze en volgende brieven bracht De Jo n g een

17 B rie f Van Vredenburch aan D e Jo n g , 2 okt. 1 97 8. 18 B rie f V an Vredenburch aan D e Jo n g , 1 oktober 1 9 7 8 . 19 B rie f D e Jo n g aan Van Vredenburch, 6 okt. 1 97 8. 20 B rie f V an Vredenburch aan D e Jo n g , 15 oktober 1 9 7 8 .

D I S C U S S I E

aantal wijzigingen in zijn tekst aan waardoor mededelingen over de zaak wat meer het karakter van veronderstellingen kregen.

In de ‘M em orie van Punten’ gaf D e Jo n g zich naar aanleiding van de opmerkingen van de meelezers rekenschap van de gerezen problemen. Hij zette voor de begeleidingscommissie uiteen dat hij zich onder meer had gebaseerd op langdurige gesprekken met koningin W ilhelmina, met Van ’t Sant en met diens particuliere secretaresse in dejaren 19 2 0 - 1 9 3 5 , mw. Timmerman. O ver de motieven die Van ’t Sant gedreven zouden hebben schreef de Jon g:

( i k zie maar twee hypothesen die zijn optreden kunnen verklaren: 1. oplichting; 2. de behoefte om de positie van koningin Wilhelmina zo effectief mogelijk te beschermen. De eerste hypothese wijs ik af, van de juistheid van de tweede hypothese ben ik overtuigd.’

(

m ü

)

O ok voegde hij een passage aan zijn tekst toe, waarin hij onder meer opmerkte:

i ‘Geven wij de ons bekende gegevens naar beste weten weer, dan willen wij

wel erkennen dat zij geen antwoord bieden op alle vragen welke men zou kunnen stellen.’

Maar daarop vervolgde h ij:

( ‘Wij zien intussen geen reden te twijfelen aan de wezenlijke juistheid van hetgeen Gerbrandy en Van ’t Sant ons verteld hebben en zulks vooral daarom niet omdat hun overeenstemmend relaas naar ons oordeel de enige constructie vormt die de kern van wat in deze zaak geschied is, begrijpelijk maakt.’21

De Jo n g schreef in de ‘M em orie van Punten’ te beseffen dat de publikatie voor koningin Juliana pijnlijk zou kunnen zijn. Hij vergeleek zijn positie echter met die waarin minister-president J. M. den U yl zich enkele jaren tevoren had bevonden toen hij met de Lockheed-affaire was geconfron­ teerd. Den U yl had toen geen andere keus gehad dan tot openbaarmaking over te gaan, hoe pijnlijk dit ook was geweest voor de koninklijke familie, en De Jo n g meende nu dat hij zelf, op grond van zijn verantwoordelijk­ heid als historicus, niet anders mocht handelen,

(

m ü

)

O ok ging hij nader in op de vraag van Brugmans welke betekenis moest worden gehecht aan het feit dat het geschiedwerk een regeringspublikatie was. De Jo n g achtte dit uit historiografisch oogpunt niet van belang, aangezien hij zijn werk als historicus alleen in volle vrijheid w ilde doen. De politieke verantwoorde­

D E E L

9

lijkheid was echter, aldus de auteur, zo geregeld dat twee meelezers van het manuscript, dr. Haas, namens de minister van Onderwijs en W eten­ schappen, en H. de Ru, directeur van de Rijksvoorlichtingsdienst, namens het ministerie van Algemene Zaken, bevoegd waren

i ‘passages waarvan zij zich afvragen o f de regering de staatkundige ver­

antwoordelijkheid voor de publikatie kan aanvaarden, voor te leggen aan hun ministers’. ( Mii)

Het was de functie van degene die namens de minister-president als meelezer fungeerde om speciaal te letten op passages die betrekking hadden op het Koninklijk Huis. De Jo n g deelde mee dat De Ru de ontwerp-passage over Van ’t Sant op 26 oktober 19 78 telefonisch met hem had besproken,

(

m ü

)

Tijdens dit gesprek lichtte De Jo n g toe waarom hij de affaire nogal uitvoerig uiteen had gezet. Beide heren waren het erover eens dat het verstandig zou zijn als D e Ru de minister-president van het een en ander op de hoogte zou stellen, terwijl D e Ru D e Jo n g suggereerde dat de koningin vroegtijdig de bewuste paragraaf onder ogen moest krijgen opdat zij de feiten niet uit de kranten behoefde te vernemen.22

Op 16 januari 19 79 bezocht D e Ru D e Jo n g, aldus de ‘M em orie van Punten’ , en deed hem verslag van de bevindingen van minister-president A. A. M . van Agt en de secretaris-generaal van diens departement, D. M. Ringnalda. Beiden waren, met De Ru, van mening dat De Jo n g terecht zo uitvoerig over de affaire Van ’t Sant had geschreven. Van Agt aanvaardde hiervoor de staatkundige verantwoordelijkheid, maar deed wel enkele suggesties voor wijzigingen. D e belangrijkste behelsde het verzoek een gegeven over het persoonlijk leven van koningin W ilhelmina en prins Hendrik, dat hij te intiem achtte, achterwege te laten. De Jo n g stemde hiermee in, omdat hij het bij nader inzien ook niet zeer relevant vond.

(

m ü

)

Verder stelde de minister-president voor, aldus De Ru, dat De Jo n g de bewuste paragraaf na het beraad met de begeleidingscommissie nog zou voorleggen aan koningin Juliana. De Jo n g voegde hieraan toe dat dienaangaande nog geen definitieve beslissing was genomen maar dat hij bereid was zich aan de wens van de premier te conformeren,

(

m ü

)

Het gesprek met De Ru vond plaats op 16 januari 19 7 9 , de ‘ M em orie van Punten’ was gedagtekend op de 1 9e januari en drie dagen later, op de 22e januari, zond de minister-president D e Jo n g een brief waarin hij hem uitnodigde voor een gesprek. Van Agt schreef:

( ‘Nadere overweging heeft voor mij de vraag klemmender gemaakt o f het werkelijk nodig is op de uitvoerige wijze als thans in het manuscript geschiedt, opheldering te verschaffen over de vertrouwenspositie die Van ’t Sant jegens Koningin Wilhelmina innam.’23

Van Agt voegde hieraan toe dat hij D e Jo n g zeker niet w ilde instrueren o f op een onbetamelijke wijze beïnvloeden, maar dat hij de auteur in overweging w ilde geven te denken aan de positie van de koningin, die juist in het jaar dat deel 9 zou verschijnen, haar zeventigste verjaardag hoopte te vieren. De Jo n g zond een kopie van deze brief naar de leden van de begeleidingscommissie.

Op 24 januari 19 79 nodigde De Jo n g de leden van de begeleidings­ groep uit voor een bespreking op 3 o januari. Hij liet weten uit de brief van Van Agt op te maken dat deze niet aan de wetenschappelijke verantwoor­ delijkheid van de auteur w ilde tornen en dat deze de staatkundige verantwoordelijkheid voor publikatie van de tekst, hoe deze ook zou luiden, op zich w ilde nemen. D e Jo n g zei gaarne tot overleg met de premier bereid te zijn, maar w ilde voordien nogmaals de begeleidings­ groep raadplegen. Hij meende dat hij in het overleg met Van Agt sterker zou staan als hij kon gewagen van de steun van de begeleidingsgroep en vroeg de leden daarom aanwezig te zijn, c.q. schriftelijk hun standpunt mede te delen. Ten slotte deelde hij mee bereid te zijn tot een gedachtenwisseling met de koningin over de bewuste paragraaf‘indien de heer Van Agt van mening blijft dat hij op grond van zijn staatkundige verantwoordelijkheid die m edewerking mag verlangen’.24

D e begeleidingscommissie wijdde op 30 januari 19 79 ongeveer twee uur aan de bespreking van de paragraaf over Van ’t Sant. D e Jo n g stelde de vergadering op de hoogte van het feit dat oud-premier P. J. S. de Jo n g hem met steun van Drees had verzocht de paragraaf over Van ’t Sant drastisch te bekorten. Tijdens de bespreking bleek dat de meeste leden van de begeleidingsgroep van mening waren dat de historische relevantie van de paragraaf over Van ’t Sant buiten k ijf stond. Alleen Brugmans b leef met klem aandringen op sterke bekorting van dit gedeelte van de tekst. Hij

D I S C U S S I E

23 B rie f Van A g t aan D e Jo n g , 2 2 jan. 1 9 7 9 . In een brief aan de leden van de begeleidingsgroep, d.d. 24 januari 1 9 7 9 , merkte D e Jo n g op dat hem niet bekend was wat tot de ‘ nadere o verw egin g’ van de minister-president had geleid. Hij wist w e l dat de ‘ bezwaarden’ onderling contact hadden onderhouden en achtte het heel wel m ogelijk dat oud-prem ier D e Jo n g zijn zienswijzen rechtstreeks aan Van A gt had voorgelegd.

D E E L

9

voorzag dat door publikatie de koningin persoonlijk en de regering in moeilijkheden zouden komen. ‘O ok zal deze paragraaf een element kunnen vormen in een eventuele nieuwe discussie over het koninklijk huis en het koningschap als zodanig.’ (vii) O verigens meende Brugmans dat de door hem beoogde bekorting niet in de eerste plaats moest plaatsvinden met het oog op de persoon van koningin Juliana, maar vanwege de m ogelijke politieke consequenties.

Van Winter, Paape en Van der Leeuw merkten daarentegen op dat het, gezien de slechte reputatie die Van ’t Sant kennelijk genoot, wenselijk was hem recht te doen. Klein, Sijes en M anning twijfelden evenmin aan de relevantie van het verhaal, maar w el aan de betrouwbaarheid van Van ’t Sant als kroongetuige. Verdam toonde zich eveneens overtuigd van de noodzaak om de persoon van Van ’t Sant uitvoerig te beschrijven en zag het als consequentie van dit standpunt dat verm elding van de verwekking van het kind niet achterwege zou blijven. Naar aanleiding van de opmerking van Brugmans voegde Verdam hieraan toe:

( ‘Het staatsbelang is een zaak van de minister-president, niet van de auteur. De Jong zal ten aanzien van dat aspect de nadere gedachten en overwegin­ gen van de minister-president dienen aan te horen.’ (vii)

In zijn repliek herhaalde D e Jo n g dat hij er geen enkele behoefte aan gehad zou hebben de afFaire-Van ’t Sant zo uitvoerig uit de doeken te doen als de hoofdpersoon geen belangrijke rol in Londen had gespeeld. De schrijver zag het echter als noodzakelijk onderdeel van zijn taak opheldering te verschaffen. ‘ Hij tilt daarbij niet licht aan de pijn die hij eventueel bij koningin Juliana zal veroorzaken’, aldus het ‘Verslag’ van de bespreking, maar

( ‘ziet voor zichzelf geen andere weg: op tal van momenten is door anderen pressie op hem uitgeoefend om pijnlijke elementen hen o f hun relaties betreffend, weg te laten. Hij is daar nooit voor gezwicht en beschouwt dit als onvermijdelijk voor beoefenaars van de contemporaine geschiedenis. [...] Als hij in dit opzicht zou zwichten voor koningin Juliana, zou hij naar zijn overtuiging discrimineren jegens anderen.’ (vii)

Wat betreft de kritiek op zijn bronnen merkte de auteur op dat Van ’t Sant

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L I 4 (pagina 23-34)