• No results found

Strafbaarstellingen in het Wetboek van Strafrecht 1 Doodslag en moord

In document Ernstige verkeersdelicten (pagina 40-47)

Wegenverkeerwet 1994 mee verwant is. Bij het doorrijden na ongeval worden ook de strafvorderlijke bevoegdheden die ter beschikking staan verkend.

Daarna komt aan de orde welke sancties kunnen worden opgelegd bij een veroordeling wegens één van de in de paragrafen 2 en 3 beschreven

strafbaarstellingen. In die context wordt enkel aandacht besteed aan de sancties die aan volwassenen kunnen worden opgelegd. Deze beperking wordt

gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de bijzondere bepalingen voor jeugdigen en jongvolwassenen (vgl. de artikelen 77a-77c Sr) slechts een enkele keer zijn toegepast in de zaken die in dit onderzoek zijn betrokken. In de laatste beide paragrafen van dit hoofdstuk wordt kort ingegaan op het aanvullende kader voor straftoemeting dat in beleidsregels van het Openbaar Ministerie en de

Landelijke oriëntatiepunten is neergelegd.

2. Strafbaarstellingen in het Wetboek van Strafrecht 2.1 Doodslag en moord

Het Wetboek van Strafrecht bevat een groot aantal strafbaarstellingen, die in tal van situaties voor toepassing in aanmerking komen. Enkele strafbaarstellingen worden ook wel toegepast bij ernstige verkeersdelicten. Daartoe behoren in de eerste plaats de strafbaarstellingen van doodslag en moord.

Art. 287 Sr

Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan doodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.

Art. 289 Sr

Hij die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan moord, gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie. (Voorwaardelijk) opzet op de dood van de ander

Bij doodslag (art. 287 Sr) heeft de dader opzet op het doden van de ander. Van een ‘doodslag in het verkeer’ kan sprake zijn, zoals de Hoge Raad het in het bekende Porsche-arrest (HR 15 oktober 1996, NJ 1997/199 m.nt. ’t Hart)

29

van die slachtoffers heeft gericht’. De dader heeft dan ‘vol opzet’; hij gebruikt bijvoorbeeld zijn voertuig als een wapen om de ander te doden. Van het voor doodslag vereiste opzet is echter ook al sprake indien de dader met

‘voorwaardelijk opzet’ de ander doodt. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals de dood - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Het wordt ook wel korter omschreven als het bewust aanvaarden van de

aanmerkelijke kans dat een bepaald gevolg intreedt.

Voor voorwaardelijk opzet op de dood van een ander is in de eerste plaats dus vereist dat sprake is van een aanmerkelijke kans op de dood van een ander. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is, aldus de Hoge Raad, ‘afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip “aanmerkelijke kans” afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.’6 Hoewel het begrip aanmerkelijke kans nog niet is uitgekristalliseerd, volgt uit deze overweging in ieder geval dat de ernst van het gevolg niet bepalend is voor de aanmerkelijkheid van de kans. Dat wil zeggen: een kans kan niet eerder als aanmerkelijk worden gekwalificeerd naarmate het gevolg ernstiger is.

Het bestaan van een aanmerkelijke kans op de dood werd betwist in HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:950. In deze zaak was een plan ten uitvoer

gebracht dat erin bestond dat de verdachte met een auto een onoverzichtelijke T-kruising opreed op het moment dat de medeverdachte per telefoon

waarschuwde dat er een auto aan kwam rijden. Na drie eerdere

bijna-aanrijdingen volgde een fatale aanrijding. De aangereden auto botste tegen een boom; dat had de dood van de bestuurder tot gevolg. De verdachte was door het Hof wegens medeplegen van moord (doodslag gepleegd met voorbedachte raad) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaren, met een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van tien jaren. Volgens het Hof was het opzet van de verdachte in voorwaardelijke zin op de dood van het slachtoffer gericht. Wat betreft de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer oordeelde het Hof dat de kans dat de auto van het slachtoffer als gevolg van de aanrijding van de weg zou raken en met hoge snelheid tegen een boom zou klappen en dat het slachtoffer daardoor dodelijk letsel zou oplopen naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is. Daarbij overwoog het Hof dat het niet dragen van een autogordel door het slachtoffer alsmede het rijden met open zijraam aan de

6

30

aanmerkelijkheid van die kans niets afdoet. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep.

Voor voorwaardelijk opzet op de dood moet in de tweede plaats worden vastgesteld dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood bewust heeft

aanvaard. Daarvoor is – in de woorden van de Hoge Raad - ‘niet alleen vereist dat

de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden

verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de

aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in

voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.’7 De verdachte die zich bewust was van de kans dat zijn gedraging tot de dood van de ander zou leiden, heeft, zo maakt de overweging duidelijk, niet zonder meer voorwaardelijk opzet. Er kan dan ook sprake zijn van bewuste schuld, in welk geval de verdachte

‘ongerechtvaardigd optimistisch’ was ten aanzien van het intreden van de dood. Voor voorwaardelijk opzet is daarenboven nodig dat de verdachte de

aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard. Duidelijk moge zijn, dat het bewijs van een en ander niet altijd eenvoudig zal zijn. Daarover merkt de Hoge Raad op: ‘Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.’8

Bij een vervolging ter zake van doodslag wordt nogal eens betwist dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van de ander bewust heeft

aanvaard. Centraal stond deze kwestie in het reeds genoemde Porsche-arrest (HR 15 oktober 1996, NJ 1997/199 m.nt. ’t Hart). De verdachte had als bestuurder van

7

HR 25 maart 2003, NJ 2003/552 m.nt. Buruma.

8

31

een Porsche op een druk bereden provinciale weg, met één rijstrook voor de ene, één voor de andere richting, met flinke overschrijding van de toegestane snelheid van 80 km/u een aantal gevaarlijke inhaalmanoeuvres ondernomen. Bij de laatste inhaalactie was de verdachte, op de niet voor hem bestemde weghelft, op een tegenligger gereden. Daarbij vonden de vier inzittenden van de

tegemoetkomende auto de dood. Ook een passagier in verdachte’s auto stierf ter plaatse. Er was bij de verdachte drank in het spel en vóór de fatale

inhaalmanoeuvre had hij tot twee keer toe een rood verkeerslicht genegeerd en zich niet aan een voorsorteervak gestoord. Het Hof kwam tot een veroordeling wegens doodslag, meermalen gepleegd, maar de Hoge Raad casseerde. De Hoge Raad overwoog: ‘In gevallen als het onderhavige, dat zich hierdoor kenmerkt dat de gebezigde bewijsmiddelen nopen tot de gevolgtrekking dat de verdachte door zijn handelwijze ook zelf aanmerkelijk levensgevaar heeft gelopen, dient de rechter evenwel in zijn oordeel te betrekken dat - behoudens aanwijzingen voor het tegendeel - naar ervaringsregelen niet waarschijnlijk is dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat een frontale botsing met een tegemoetkomende auto zal plaatsvinden, en hij als gevolg van zijn gedraging zelf het leven zal verliezen, eveneens op de koop toe neemt.’ Toegepast op deze zaak, overwoog de Hoge Raad: ‘Gelet op het evenoverwogene en in aanmerking genomen dat de

gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat de verdachte meermalen - kennelijk om een botsing te vermijden - een ingezette inhaalmanoeuvre heeft afgebroken vooraleer de in de bewezenverklaring bedoelde fatale inhaalmanoeuvre uit te voeren, hetgeen er op wijst dat althans in de voorstelling en naar de verwachting van de verdachte laatstbedoelde manoeuvre niet tot een botsing zou leiden, behoeft de bewezenverklaring, in het bijzonder voorzover daarbij is aangenomen dat verdachtes opzet was gericht op de dood van de slachtoffers, nadere

motivering.’ Na verwijzing volgde een veroordeling wegens dood door schuld in het verkeer (art. 36 WVW oud), meermalen gepleegd. Het Hof legde de destijds bij meerdaadse samenloop maximale gevangenisstraf van vier jaren op, alsmede een ontzegging van de rijbevoegdheid voor zes jaren.9

Het Porsche-arrest betrof een specifieke casus: bij een botsing zou ook het leven van de verdachte groot gevaar lopen en het rijgedrag van de verdachte – hoewel levensgevaarlijk - wees erop, in het bijzonder door het afbreken van inhaalmanoeuvres, dat zijn (voorwaardelijk) opzet toch niet was gericht op de dood van de andere weggebruikers. In anderssoortige zaken is de rechter wel tot een veroordeling ter zake van doodslag gekomen.

9

32

Soms speelt het gevaar voor het eigen leven van de verdachte niet, althans in mindere mate, zoals bij een aanrijding met een fietser. Een voorbeeld is HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6523. De verdachte, die geen rijbewijs had, was op een plaats waar de door de verdachte bereden weghelft was verdeeld in een

linkerrijstrook en een rechterrijstrook en waar op die rechterrijstrook een aantal motorrijtuigen voor een in hun richting gekeerd rood licht uitstralend

verkeerslicht stil stonden voor een voetgangers- en fietsersoversteekplaats, rijdend over die linkerrijstrook met een te hoge snelheid die voetgangers- en fietsersoversteekplaats genaderd. Vervolgens was hij op die rechterrijstrook stilstaande motorrijtuigen links gepasseerd en door rood licht die voetgangers- en fietsersoversteekplaats opgereden, omdat hij haast had. Daarbij had hij een

fietser geschept die aan de gevolgen van de aanrijding was overleden. Het Hof concludeerde dat de verdachte kennelijk het risico op de koop toe heeft genomen dat een zwakke verkeersdeelnemer als gevolg van zijn rijgedrag het leven zou verliezen. Het legde een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren op, met een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 7 jaren. De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep niet ontvankelijk op grond van art. 80a Wet RO.

Er zijn voorts gevallen waarin de verdachte, ook zijn eigen leven riskerend, met zoveel woorden erkent dat een dodelijk ongeval hem onverschillig laat,

bijvoorbeeld omdat hij bij een achtervolging koste wat het kost aan de politie wil ontkomen.10 In weer andere gevallen is het rijgedrag dusdanig agressief dat in wezen sprake is van een doelbewuste gewelddadige handeling. Het punt dat de verdachte in zo’n geval mogelijk zelf ook levensgevaar loopt, speelt dan (vrijwel) geen rol.11 Het hierboven reeds besproken arrest HR 15 oktober 2013,

ECLI:NL:HR:2013:950 betrof zo’n geval: volgens plan reed de verdachte met een auto een onoverzichtelijke kruising op op het moment dat de medeverdachte per telefoon waarschuwde dat er een auto aan kwam rijden. Een ander voorbeeld is HR 20 januari 2004, NJ 2004/214, waarin de Hoge Raad oordeelde: ‘In aanmerking genomen dat, naar het Hof heeft vastgesteld, de verdachte — toen de door het slachtoffer A. bestuurde auto op zeer korte afstand achter zijn, verdachtes, auto reed op een tweebaansweg waarlangs bomen stonden, terwijl beide auto's een snelheid hadden van meer dan 100 km per uur — zich bewust van die situatie hard en onverhoeds heeft geremd, welke gedraging geëigend was A. in ernstig gevaar te brengen, geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte, aldus en onder die omstandigheden handelend, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat A. zou verongelukken en dat derhalve het opzet

10

HR 17 december 1996, NJ 2007/245, dat overigens een poging tot doodslag betrof, maar ook dan is (voorwaardelijk) opzet op de dood van de ander vereist.

11

33

van de verdachte in de zin van voorwaardelijk opzet op de dood van A. was gericht, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is derhalve ook voor wat betreft het bewezenverklaarde opzet voldoende met redenen omkleed.’ De verdachte was veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf waarvan acht maanden

voorwaardelijk, met ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vier jaren.

Moord; voorbedachte raad

Moord is het opzettelijk en met voorbedachte raad een ander opzettelijk van het leven beroven (art. 289 Sr), met andere woorden een doodslag gepleegd met voorbedachte raad. Voorbedachte raad veronderstelt wel dat met opzet is

gehandeld, maar is als zodanig geen specifieke variant van opzet. Van een moord kan ook sprake zijn indien de dader slechts met voorwaardelijk opzet de ander heeft gedood. Voorbedachte raad kan dus samengaan met voorwaardelijk opzet. De Hoge Raad heeft de afgelopen jaren de aan een bewezenverklaring van

voorbedachte raad te stellen eisen aangescherpt. De standaardoverweging12 luidt:

‘Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke

objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter

12

34

uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Mede met het oog op het

strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de

voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.’

In een enkel geval is bij een ernstig verkeersdelict een veroordeling wegens moord uitgesproken. In het hierboven reeds besproken arrest HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:950 was een plan ten uitvoer gebracht dat erin bestond dat de verdachte met een auto een onoverzichtelijke kruising opreed op het moment dat de medeverdachte per telefoon waarschuwde dat er een auto aan kwam rijden. Na drie eerdere bijna-aanrijdingen volgde een fatale aanrijding. De aangereden auto botste vervolgens tegen een boom; dat had de dood van de bestuurder tot gevolg. Het planmatige van de onderneming, in combinatie met het feit dat aan de fatale aanrijding meerdere pogingen vooraf waren gegaan, wijst duidelijk op voorbedachte raad (in cassatie werd hierover ook niet

geklaagd).

2.2 Poging tot doodslag

Bij ernstige verkeersdelicten die niet de dood tot gevolg hebben gehad kan onder omstandigheden een veroordeling wegens poging tot doodslag worden

uitgesproken. De maximaal op te leggen hoofdstraffen zijn bij poging tot doodslag een derde lager dan bij doodslag (art. 45 Sr).

Van belang in dit verband is dat ook voor poging tot doodslag de dader opzet moet hebben op de dood van de ander. Net als bij een voltooide doodslag volstaat voorwaardelijk opzet: het bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat de gedraging tot de dood van de ander leidt. En net als bij het voltooide delict moet het daarbij om een aanmerkelijke kans gaan.

Een illustratie van een ‘poging tot doodslag in het verkeer’ is te vinden in HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:900. In deze zaak had het Hof bewezen verklaard dat de verdachte met zijn auto opzettelijk met verhoogde snelheid tegen het

slachtoffer was aangereden, met het slachtoffer op de motorkap was

doorgereden, vervolgens had geremd, waardoor het slachtoffer op de grond was gevallen, en daarna over het lichaam van het slachtoffer was heengereden. Het Hof had dit als een poging tot doodslag aangemerkt en aan de verdachte (onder

35

meer wegens dit delict; zie hierna) een gevangenisstraf van 4 jaren en een rijontzegging voor de duur van 3 jaren opgelegd. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep.

Aan de vaststelling van opzet op de dood worden ook in de context van een poging tot doodslag wezenlijke eisen gesteld. Dat geldt in het bijzonder ook voor de vaststelling dat de kans op de dood aanmerkelijk is. Aan die eis was

bijvoorbeeld niet voldaan in HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2075. De verdachte had tijdens een politieachtervolging op de A76 de door hem bestuurde personenauto twee maal naar rechts gestuurd en was bij de laatste

stuurbeweging in aanrijding gekomen met een politieauto die hij daardoor van de weg had gedrukt. Het Hof had dat als een poging tot doodslag, meermalen

gepleegd, aangemerkt; het veroordeelde de verdachte (onder meer) tot een gevangenisstraf van 3 jaren. De Hoge Raad was van mening dat het opzet van de verdachte niet zonder meer uit de bewijsvoering kon worden afgeleid. De Hoge Raad nam daarbij mede in aanmerking dat het Hof bij de eerste stuurbeweging niets had vastgesteld waaruit kon volgen dat en in welke mate een ongeval met dodelijke afloop waarschijnlijk was, terwijl dit evenmin zonder meer kon volgen uit de bij de tweede stuurbeweging genoemde omstandigheden.

In document Ernstige verkeersdelicten (pagina 40-47)