• No results found

Indien de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste, tweede, derde of vierde lid, dan wel na het feit niet heeft

In document Ernstige verkeersdelicten (pagina 53-62)

voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid, of indien het feit is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde

maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden, dan wel zeer dicht achter een ander voertuig is gaan rijden, geen voorrang heeft verleend of gevaarlijk heeft ingehaald kunnen de in het eerste en

tweede lid bepaalde gevangenisstraffen met de helft worden verhoogd. 3.2.2 Enkele opmerkingen over de artikelen 6 en 175 WVW 1994

Uit art. 175 WVW 1994 kan worden afgeleid dat het wettelijk strafmaximum dat bij overtreding van de gedragsregel van art. 6 WVW 1994 van toepassing is, sterk kan verschillen. In het geval het aan de schuld van de verdachte te wijten

verkeersongeval ertoe heeft geleid dat aan een ander lichamelijk letsel is

toegebracht, is de maximale gevangenisstraf in beginsel een jaar en zes maanden. Indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, is de maximale gevangenisstraf het dubbele: drie jaar. Indien de schuld bestaat in roekeloosheid, worden de in het eerste lid bedreigde gevangenisstraffen ingevolge het tweede lid verdubbeld. Bij een aan de roekeloosheid van de verdachte te wijten

verkeersongeval waardoor een ander wordt gedood, kan dus gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren worden opgelegd. Het derde lid, ten slotte, brengt mee dat de in het eerste en het tweede lid bepaalde gevangenisstraffen nog eens met de helft worden verhoogd indien één van de in dit artikellid omschreven gronden voor strafverhoging zich voordoet. Daartoe behoort onder meer het geval waarin de schuldige zijn auto bestuurde terwijl bij een onderzoek is vastgesteld dat zijn ademalcoholgehalte te hoog was (art. 8 lid 2 WVW 1994).

Art. 6 WVW 1994 komt alleen in beeld bij een ongeval met ernstige

gevolgen en indien dit ongeval aan de schuld van de dader te wijten is. Heeft een dergelijk ongeval niet plaatsgevonden (er is geen ongeval of het ongeval heeft niet tot de dood of (zwaar) letsel geleid), dan kan art. 5 WVW 1994 van

42

Hetzelfde geldt indien wel een ernstig ongeval heeft plaatsgevonden, maar dit ongeval niet aan de schuld van de dader is te wijten (zie hierover ook paragraaf 3.3).

Art. 6 jo. art. 175 WVW 1994 formuleert een zogenoemd culpoos gevolgsdelict: de schuld (culpa) is betrokken op een gevolg (zoals ook bij bijvoorbeeld het commune delict dood door schuld, art. 307 Sr). Duidelijk is in ieder geval dat de schuld op het ongeval is betrokken. Minder duidelijk is of ook de dood of het (zware) letsel aan verdachtes schuld te wijten moet zijn. Onder de voorganger van art. 6 WVW 1994, art. 36 WVW, was dat wel het geval en uit de wetsgeschiedenis van art. 6 WVW 1994 blijkt niet dat de wetgever in dit opzicht een andere koers wilde varen.17 De bepaling kan echter ook zo worden gelezen dat alleen het ongeval aan de schuld van de verdachte moet zijn te wijten; dood en letsel zouden dan zijn geobjectiveerd, dus aan elk schuldverband onttrokken.18

Praktisch maakt het waarschijnlijk niet zo veel verschil, in die zin dat bij schuld aan het ongeval doorgaans ook het daaruit voortvloeiende gevolg – dood of letsel – aan schuld te wijten zal zijn. In het navolgende zal op dit punt niet consequent één lijn worden getrokken. Zo zal – zonder dat dit op enig inhoudelijk verschil duidt – van ‘schuld aan het ongeval’ worden gesproken, maar zal bijvoorbeeld ook de uitdrukking ‘dood door schuld in het verkeer’ worden gebruikt.

Belangrijker en lastiger is de betekenis van het schuldbestanddeel, zowel de ‘gewone’ schuld (schuld niet bestaande in roekeloosheid) als de roekeloosheid. Op beide begrippen wordt hierna uitgebreider ingegaan.

Schuld

Schuld – culpa – kan worden omschreven als verwijtbare aanmerkelijke

onvoorzichtigheid. Een gedraging is doorgaans onvoorzichtig indien de verdachte had kunnen en moeten voorzien dat zijn gedraging tot het ongewenste gevolg – hier dus het verkeersongeval – zou leiden. Dat is slechts anders indien een geoorloofd risico is genomen (het nemen van zekere risico’s is immers inherent aan vele verkeersgedragingen) of anderszins het verrichten van de gedraging gerechtvaardigd kan worden geacht. De voorzienbaarheid van een

verkeersongeval kan vaak gebaseerd worden op het overtreden hebben van een concreet verkeersvoorschrift dat ertoe strekt de verkeersveiligheid te

waarborgen. Het is voorzienbaar dat wanneer, bijvoorbeeld, ten onrechte geen

17

Zie bijvoorbeeld M. Otte, Opzet en schuld in het verkeer, Deventer 2001, p. 27.

18

Zie bijvoorbeeld H.G.M. Krabbe, ‘De artikelen 5 en 6. Gevaar veroorzaken, hinderen en schuld aan een verkeersongeval’, in: A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994. Een

43

voorrang wordt verleend of veel te hard wordt gereden, dit kan resulteren in een ongeval. Waar geen concreet voorschrift is overtreden, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld of het ongeval voor de verdachte voorzienbaar was. De onvoorzichtigheid zal de verdachte ook te verwijten moeten zijn. Zo kan onvoorzichtig verkeersgedrag, zoals op de verkeerde weghelft terechtkomen, het gevolg zijn van een ‘black out’ bij de verdachte. Indien de verdachte deze niet had kunnen zien aankomen, kan hem van het optreden van de ‘black out’ geen verwijt worden gemaakt en daarmee ook niet van het onvoorzichtige verkeersgedrag.19

Een in de praktijk soms lastig te beantwoorden vraag is wanneer de schuld aanmerkelijk is. Strafrechtelijke schuld is aanmerkelijke of grove schuld. Niet iedere verkeersfout is dus voldoende voor schuld. Vooral rond de eeuwwisseling bestond discussie over de vraag of de vereiste aanmerkelijke schuld al was

gegeven indien het verkeersongeval het gevolg was van een ‘simpele’

verkeersovertreding, zoals geen voorrang verlenen. In zijn arrest van 1 juni 2004,

NJ 2005/252 m.nt. Knigge heeft de Hoge Raad geprobeerd wat meer duidelijkheid

te scheppen en heeft hij enkele hoofdlijnen geschetst:

‘In cassatie kan slechts worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994, in het onderhavige geval de

bewezenverklaarde aanmerkelijke onoplettendheid en/of onachtzaamheid, uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn

algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van even bedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke

gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.’

Duidelijk is in ieder geval dat de enkele overtreding van een verkeersvoorschrift die tot een verkeersongeval leidt, niet zonder meer voldoende is voor

aanmerkelijke schuld. Zo kan het van belang zijn of de verdachte het voorschrift ‘zo veel mogelijk rechts houden’ heeft overtreden door iets en slechts heel even

19

44

dan wel door volledig en voor langere tijd op de verkeerde weghelft te rijden. Ook kan, zo volgt uit de overwegingen, uit het enkele feit dat die overtreding heeft geresulteerd in bijvoorbeeld een dodelijk verkeersongeval, niet afgeleid worden dat de schuld dan dus wel aanmerkelijk moet zijn geweest. Maar overigens bieden deze overwegingen weinig concrete handvatten voor de rechter. En die zijn ook moeilijk te geven indien de vaststelling van de aanmerkelijke schuld zo zeer afhankelijk is van de ‘omstandigheden van het geval’.

Dat niet iedere verkeersfout aanmerkelijke schuld oplevert, blijkt vooral uit de gevallen van ‘kijken, maar niet zien' of ‘verkeerd kijken en daarom niet zien’, ook wel genoemd de ‘momentane onoplettendheid’. Daarvan was sprake in HR 29 april 2008, NJ 2008/440 m.nt. Keijzer. De verdachte reed met zijn auto vanaf een langs de weg gelegen tankstation een weg op voor verkeer uit beide

richtingen. Hij was zich ervan bewust dat hij het op de weg rijdende verkeer voorrang moest verlenen. De verdachte bracht zijn auto voor de haaientanden vrijwel tot stilstand en keek over zijn linkerschouder, zag geen naderend verkeer en reed de voorrangsweg op. Hij had echter een van links komende motorrijdster niet gezien. In een poging tijdig te remmen raakte de motorrijder in een slip en kwam vervolgens in botsing met een tegenligger, als gevolg waarvan de

motorrijder zwaar lichamelijk letsel opliep. Volgens de Hoge Raad 'kan uit de enkele omstandigheid dat de verdachte, toen hij zich vergewiste van mogelijk naderend verkeer, de motorrijdster aan wie hij voorrang diende te verlenen niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel zichtbaar moet zijn geweest, niet volgen dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard “aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid heeft gereden”.' De verdachte heeft dus 'gekeken, maar niet gezien' en als gevolg daarvan geen voorrang verleend. Dat alleen blijkt niet voldoende voor

aanmerkelijke schuld. In zo’n geval lijkt nodig te zijn dat het niet zien het gevolg is van ander verwijtbaar verkeersgedrag, zoals het niet aanpassen van de snelheid waardoor het (goed) zien bemoeilijkt wordt.

Hoewel de vaststelling van aanmerkelijke schuld sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, zijn er toch wel categorieën van gevallen te onderscheiden waarin doorgaans van aanmerkelijke schuld kan worden

gesproken.20 Een zo’n categorie betreft verdachten die een gebrek aan voorzorg kan worden verweten. Het rijden met beslagen ruiten is daarvan een voorbeeld en ook het zojuist genoemde geval: het niet aanpassen van de snelheid waardoor het (goed) zien van ander verkeer wordt bemoeilijkt. In HR 21 april 2009, NJ 2009/209 had de voorrangsplichtige bestuurder van een tractor een op de

20

Zie hierover met name W. Vellinga, ‘Van mate van schuld: over ondergrens (en bovengrens) van de culpa in het Nederlandse strafrecht’, Preadviezen 2012, Vereniging voor de vergelijkende studie van

45

voorrangsweg rijdende personenauto niet gezien; hij had echter zijn snelheid bij nadering van de kruising niet aangepast aan de mogelijkheid dat hij aan van links komend verkeer voorrang moest verlenen. Bij het ongeval kwam een inzittende van de aangereden auto om het leven, drie andere raakten zwaargewond. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren alsmede een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de tijd van 12 maanden waarvan 9 maanden voorwaardelijk. Van aanmerkelijke schuld is in beginsel ook sprake bij een tot een ongeval leidende verkeersfout van een bestuurder die onvoldoende tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht, bijvoorbeeld omdat hij onder invloed verkeert.21 Ook het bewust nemen van risico kan maken dat de schuld aanmerkelijk is, zoals in HR 29 april 2008, NJ 2008/439. De verdachte wilde een voorrangsweg oversteken tussen twee van rechts komende, achter elkaar rijdende tractoren met aanhanger door. Bij zijn aangevangen

oversteekmanoeuvre heeft hij een kennelijke inschattingsfout ten aanzien van de afstand tussen de twee tractoren gemaakt, althans een (te) groot risico genomen. Bij het vanuit stilstand oprijden van de voorrangskruising heeft hij geen voorrang verleend aan een van links komende, op de voorrangsweg rijdende personenauto. Bij het ongeval kwamen twee inzittenden van de aangereden auto om het leven en twee raakten zwaar gewond. De verdachte werd veroordeeld tot een

gevangenisstraf voor de duur van acht maanden en tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van drie jaar.

Een lastige categorie gevallen is die waarin een verkeersfout wordt gemaakt

onder omstandigheden die juist gunstig zijn om die fout te voorkomen, zoals goed uitzicht. De gunstige omstandigheden kunnen maken dat de schuld aanmerkelijk is. De vraag is wel of dat ook geldt in de hierboven genoemde gevallen van

momentane onoplettendheid. Een voorbeeld is het arrest van het Hof Arnhem van 4 mei 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ4034. Verdachte heeft bij het verlaten van een rotonde een verkeersongeval veroorzaakt door in botsing te komen met een fietser, die ten gevolge daarvan is overleden. Het Hof stelde vast dat de verdachte de fietser niet heeft waargenomen, hoewel hij al vanaf het moment waarop hij besloot de rotonde op te rijden, door de in alle opzichten gunstige omstandigheden, de fietser, hetzij op de rotonde hetzij nog juist rechts daarvoor, gemakkelijk had kunnen waarnemen. Ook was de verdachte bekend met de verkeerssituatie, en dus met het gevaar dat zich (ook) bij deze rotonde bij het afslaan en het daarbij kruisen van de fietsstrook voordoet. Het Hof oordeelde dat een automobilist de bijzondere zorgplicht heeft te anticiperen op komende verkeersconflicten, en zich te vergewissen van de eventuele aanwezigheid van

21

46

ander verkeer dat hij daarbij ontmoet en voorrang dient te verlenen. De verdachte heeft deze zorgplicht niet in acht genomen, hoewel daar alle

gelegenheid voor bestond en verdachte de fietser gemakkelijk had kunnen en moeten waarnemen. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden. Het arrest laat zien dat het niet altijd eenvoudig is hoe met de momentane onoplettendheid moet worden omgegaan. Hoewel duidelijk is dat de enkele momentane onoplettendheid onvoldoende is voor aanmerkelijke schuld en dat het ‘wel kijken maar niet zien (of verkeerd zien)’ het gevolg lijkt te moeten zijn van ander verwijtbaar verkeersgedrag van de verdachte, is niet altijd eenvoudig te beoordelen óf sprake is van ander verwijtbaar verkeersgedrag of, anders gezegd, óf wel sprake is van enkele momentane onoplettendheid.

Roekeloosheid

In 2006 heeft de wetgever de wettelijke strafmaxima van, onder meer, een aantal culpose delicten herijkt en tevens ‘roekeloosheid’ als wettelijke term

geïntroduceerd (zie ook hierna de bespreking van de wijzigingen van art. 175 WVW 1994). Beoogd werd de strafmaxima van de culpose delicten in het

Wetboek van Strafrecht en die in de Wegenverkeerswet 1994 meer met elkaar in overeenstemming te brengen.’22 De wetgever heeft met de introductie van de roekeloosheid niet willen tornen aan de grens tussen opzet en schuld zoals die in de rechtspraak wordt getrokken (zie hierboven). Hij heeft, binnen het bestaande bereik van de schuld, de zwaarste vorm van een eigen strafmaximum voorzien. De roekeloosheid fungeert dus als strafverzwaringsgrond: lid 2 van art. 175 WVW 1994 bepaalt dat de in het eerste lid bedreigde gevangenisstraffen worden

verdubbeld indien de schuld bestaat in roekeloosheid. Zo is bij een aan de roekeloosheid van de verdachte te wijten verkeersongeval waardoor een ander wordt gedood, de maximale gevangenisstraf zes jaren. Het derde lid formuleert, zoals we eerder zagen, nog een aantal strafverzwaringsgronden op grond

waarvan de in het eerste en het tweede lid bepaalde gevangenisstraffen nog eens met de helft worden verhoogd (onder meer rijden onder invloed en veel te hard rijden). In de ernstigste gevallen kan zo een gevangenisstraf van ten hoogst negen jaren worden opgelegd.

Blijkens de memorie van toelichting is met de introductie van

roekeloosheid beoogd ‘een adequate bestraffing mogelijk te maken in alle gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig rijgedrag waarbij welbewust en

22

47

met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico’s zijn genomen.’23 Over de in het derde lid genoemde strafverzwarende omstandigheden, in het bijzonder rijden onder invloed en veel te hard rijden, wordt in relatie tot de roekeloosheid opgemerkt dat dit omstandigheden zijn die door de rechter mogen worden betrokken bij de mate van schuld aan het verkeersongeval in het concrete geval: ‘Bij deze beoordeling legt de vaststelling dat onder invloed of veel te hard is gereden blijkens de rechtspraktijk veel gewicht in de schaal; onder deze omstandigheden is al snel sprake van roekeloosheid.’24

Inmiddels heeft ook de Hoge Raad zijn licht laten schijnen over het bestanddeel roekeloosheid. De eisen waaraan het bewijs van roekeloosheid moet voldoen heeft hij in een aantal algemene overwegingen uiteengezet:25

‘Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de

gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.

Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in

voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven

gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende

strafmaximum. Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994 een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. Bij de toetsing 23 Kamerstukken II 2001/02, 28484, nr. 3, p. 10. 24 Kamerstukken II 2001/02, 28484, nr. 3, p. 13. 25

48

in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een

specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" - in de betekenis van "onberaden" - wordt verstaan.

Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot

verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen.’

De overwegingen maken duidelijk dat de Hoge Raad strengere eisen stelt aan het bewijs van roekeloosheid dan de wetgever voor ogen had.26 Procesrechtelijk geldt

In document Ernstige verkeersdelicten (pagina 53-62)