• No results found

Opzet van het onderzoek en dataverzameling

3.2 Constructie van onderzoeksinstrumenten

3.2.2 Schoolcultuur en schoolorganisatie

Voor de constructie van de vragenlijsten over schoolcultuur en schoolorganisatie werd voortgebouwd op het werk van Houtveen, Voogt, van der Vegt en van de Grift (1995) en van Maslowski (2001). Houtveen et al. ontwikkelden op basis van het concurrerende waarden model een instrument voor het onderzoeken van de organisatiecultuur op basisscholen. Maslowski gebruikte het concurrerende waarden model om de relatie tussen schoolcultuur en schoolprestaties in het voortgezet onderwijs te onderzoeken (zie ook paragraaf 2.5).

Houtveen et al. (1995) baseerden zich bij de ontwikkeling van het onderzoeksinstrument voor de organisatiecultuur op de effectiviteitscriteria die horen bij de vier kwadranten van het concurrerende waarden model (zie tabel 2.2). Uitgaande van deze criteria werden schalen ontwikkeld, waarbij gebruik werd gemaakt van items uit bestaande instrumenten (Fisher & Fraser, 1990; Glaser & Zamanou, 1987; Hoy & Feldman, 1987; Staessens, 1990; Stoel, 1980), al of niet in aangepaste vorm, terwijl ook nieuwe items werden geformuleerd. De vragenlijst van Houtveen et al. werd niet zonder meer toepasbaar geacht voor het onderzoek van Maslowski (2001), vanwege de grote omvang (vijftien schalen en 123 items) en omdat veel items specifiek waren geformuleerd voor het basisonderwijs.

Om na te gaan of er een bruikbaar instrument bestond voor het meten van de verschillende dimensies van schoolcultuur in het voortgezet onderwijs, analyseerde Maslowski (2001) een zestal schoolcultuurvragenlijsten (Cavanagh & Dellar, 1996; Edwards, Green & Lyons, 1996; Houtveen, Voogt, Van der Vegt & Van de Grift, 1995; Pang, 1996; Saphier & King, 1985; Snyder, 1988; Staessens, 1991). Geen van deze instrumenten werd echter als geheel geschikt bevonden. Voor de ontwikkeling van een nieuw instrument maakte Maslowski (2001) wel gebruik van items en schalen uit de geselecteerde vragenlijsten. De eerste vragenlijst die hij construeerde (Form I), bevat 62 items, verdeeld over acht schalen: twee schalen voor elk model in het concurrerende waarden model. Deze vragenlijst is, net als de meeste vragenlijsten waaraan items werden ontleend, gericht op het meten van het gedrag van de schoolleider en docenten en de praktijk op school. Bij een vooronderzoek bleek echter dat niet alle schalen even relevant waren voor scholen (Maslowski, 2001). Uit de resultaten kon worden opgemaakt dat de items minder gekoppeld zouden moeten zijn aan specifieke activiteiten en meer direct zouden moeten refereren aan onderliggende organisatorische waarden (Maslowski, 2001, p. 75, zie ook Rokeach, 1973; Enz, 1986; Van Muijen, 1994; Quinn & Spreitzer, 1991).

Bij de ontwikkeling van een nieuwe versie van de vragenlijst over schoolcultuur maakte Maslowski gebruik van andere instrumenten die waren gebaseerd op het concurrerende waarden model (Cameron, 1985; Cameron & Quinn, 1999; Denison & Mishra, 1995; Enz, 1986; Quinn, 1988; Van Muijen, 1994; Van Muijen, Koopman & De Witte, 1996). De nieuwe vragenlijst (Form II) bestond uit vier schalen en 40 items. Deze vragenlijst bevatte voor elk kwadrant in het concurrerende waarden model tien begrippen, bijvoorbeeld ’prestatiegerichtheid’ en ‘effectiviteit’ voor het rationele doel model, ‘stabiliteit’ en ‘controle’

voor het interne proces model, ‘loyaliteit’ en ‘wederzijds vertrouwen’ voor het ‘human relations’ model en ‘aanpassingsvermogen’ en ‘gerichtheid op verandering’ voor het open systeem model. De relatieve ‘sterkte’ van de vier organisatiemodellen binnen een school werd bepaald door te meten hoeveel waarde door docenten werd toegekend aan deze begrippen. De nieuwe schalen bleken zeer betrouwbaar (Cronbach’s alpha > 0.90).

Ondanks de hoge betrouwbaarheid van de tweede serie schalen van Maslowski werd voor het hier gerapporteerde onderzoek echter besloten om toch aan te sluiten bij de eerste benadering (Form I) van Maslowski (2001) en het instrument van Houtveen et al. (1995). De reden hiervoor was, dat volgens het onderzoeksmodel (zie figuur 2.5) niet alleen de schoolcultuur, maar ook de schoolorganisatiepraktijk in kaart gebracht zou moeten worden. De verschillen tussen deze twee begrippen zouden tot uiting moeten komen in de (uitgebreidere) formulering van de items. Bij de constructie van de vragenlijsten werd uitgegaan van vier dimensies, overeenkomend met de vier organisatiemodellen in het concurrerende waarden model en de bijbehorende effectiviteitscriteria (zie boven).

De vragenlijst over schoolcultuur die voor dit onderzoek is ontwikkeld, bestaat uit vier schalen met elk tien items (zie bijlage 1C). Ongeveer tweederde van de items is, in gewijzigde vorm, overgenomen uit de vragenlijsten van Maslowski (2001, Form I) en Houtveen et al. (1995) Voor de formulering van de overige items is gebruik gemaakt van het overzicht van schooleffectiviteitsbevorderende factoren en hun componenten van Scheerens en Bosker (1997), het ZEBO instrument voor zelfevaluatie in het basisonderwijs van Hendriks en Bosker (2003), de Leidraad Periodiek KwaliteitsOnderzoek voor het voorgezet onderwijs (2002- 2003) van de Inspectie van het Onderwijs en het onderzoek van Witziers (1992) naar coördinatie binnen scholen voor voortgezet onderwijs. Voorbeelden van items zijn:

· Rationele doel model: “Bij ons op school hebben wij hoge verwachtingen van de leerprestaties van alle leerlingen.” en “Bij ons op school vinden wij dat de leerprestaties centraal moeten staan.”

· Interne proces model: “Bij ons op school hechten wij waarde aan heldere richtlijnen en procedures.” en “Bij ons op school zijn wij gericht op continuïteit in de schoolorganisatie.”

· ‘Human relations’ model: “Bij ons op school vinden wij investeren in het personeel van groot belang.” en “Bij ons op school zijn wij erop gericht om met elkaar samen te werken.”

· Open systeem model: “ Bij ons op school hechten wij aan een duidelijke profilering de school.” en “Bij ons op school vinden wij een positieve houding tegenover onderwijsvernieuwingen van belang.”

De items worden gemeten door middel van een vierpunts Likert-schaal die loopt van ‘niet of nauwelijks’ tot ‘in zeer sterke mate’.

De vragenlijst over de schoolorganisatiepraktijk voor dit onderzoek is vooral geïnspireerd op het werk van Houtveen et al. (1995). De meeste items zijn echter speciaal voor deze vragenlijst geconstrueerd. Daarbij werd gebruik gemaakt van dezelfde bronnen als voor de schoolcultuurvragenlijst (zie boven) en daarnaast het onderzoek van Vermeulen (1997) naar de school als arbeidsorganisatie, een overzicht van kortlopend onderwijsonderzoek over de school als professionele organisatie (van der Linden, Teurlings & Vermeulen, 2003) en een onderzoek van Witziers en de Groot (1993) naar de marketingmiddelen die scholen inzetten om hun concurrentiepositie te verbeteren. Verder zijn enkele items ontleend aan de Principal

Instructional Management Rating Scale van Hallinger (1989, 1994) en de vragenlijst Onderwijskundige Gerichtheid van Schoolleiders van Krüger (1994).

De vragenlijst over de schoolorganisatiepraktijk bevat net als de vragenlijst over de schoolcultuur vier schalen met elk tien items (zie bijlage 1D), bijvoorbeeld:

· Rationele doel model: “Bij ons op school wordt aan leerlingen duidelijk gemaakt dat hoge leerprestaties verwacht worden.” en “Bij ons op school worden de resultaten van leerlingen systematisch geanalyseerd.”

· Interne proces model: “Bij ons op school zijn er procedures om ervoor te zorgen dat iedereen tijdig van de juiste informatie wordt voorzien.” en “Bij ons op school zijn er heldere taak- en functieomschrijvingen voor docenten.”.

· ‘Human relations’ model: “Bij ons op school is er een uitgewerkt nascholingsplan.” en “Bij ons op school maken docenten gebruik van intervisie om van elkaar te leren.” · Open systeem model: “Bij ons op school worden marketingactiviteiten ondernomen om

de concurrentiepositie te verbeteren.” en “Bij ons op school worden activiteiten ondernomen om het imago van de school te onderzoeken en te verbeteren.”

De items worden gemeten door middel van een vierpunts Likert-schaal die loopt van ‘niet of nauwelijks’ tot ‘in hoge mate’. Deze antwoordmogelijkheden verschillen van die voor de schoolcultuurvragenlijst vanwege nuanceverschillen in de formulering van de items. Dit verschil is van weinig betekenis en achteraf gezien overbodig.

De verschillen in de formulering van de items in de twee vragenlijsten zouden moeten bijdragen aan het onderscheid tussen de begrippen ‘schoolcultuur’ en ‘schoolorganisatiepraktijk’. Bij de schoolcultuur gaat het om het ‘belang’ van bepaalde zaken en de ‘waarde’ die eraan gehecht wordt, terwijl in de vragenlijst over de schoolorganisatiepraktijk gevraagd wordt naar het daadwerkelijk voorkomen van bepaalde processen en activiteiten. Tijdens de constructie van de vragenlijsten werden de formulering van de items en de samenstelling van de schalen in verschillende rondes uitgewerkt en bijgesteld aan de hand van commentaar en suggesties van de leden van de samenwerkende onderzoeksteams. Bovendien werd gebruik gemaakt van items uit bestaande instrumenten die uitvoerig getest zijn. Hiermee werd een zo groot mogelijke inhoudsvaliditeit nagestreefd (Swanborn, 1994, p. 189). Tussentijds werd een gevorderde versie van de vragenlijsten becommentarieerd door drie schoolleiders, waarbij het ging om ‘face validity’, of validiteit- op-het-eerste-gezicht (Swanborn, 1994, p. 189) van de items. De schoolleiders letten er vooral op of de items duidelijk waren geformuleerd en voldoende van betekenis voor het karakteriseren van de situatie op school. Zowel de vragenlijst over schoolcultuur als die over de schoolorganisatiepraktijk zijn bedoeld voor docenten, daarom werd de voorlaatste versie van de vragenlijsten becommentarieerd door twee docenten. Uit het commentaar van de docenten kon worden opgemaakt dat de meeste items voldoende duidelijk waren. Enkele suggesties voor de verbetering van items zijn verwerkt in de laatste versie van de vragenlijsten.