• No results found

Samenwerkingsverbanden en kennisuitwisseling

3 De veelzijdige interesse in criminaliteit

3.1 De academische interesse in criminaliteit

3.1.2 Samenwerkingsverbanden en kennisuitwisseling

Deze vorm van microhistorie is waar aanvankelijk op het gebied van criminele

Tosh, The Pursuit of History, p. 58.

54

A. Hallema, Geschiedenis van het gevangeniswezen, hoofdzakelijk in Nederland (’s-Gravenhage 1958).

55

Ibidem, p. 121 en 140.

56

M. Foucault, Discipline and Punish. The Birth of the Prison (New York, Toronto 1995).

57

Ibidem, p 96.

58

F. Alford, ‘What Would It Matter if Everything Foucault Said About Prison Were Wrong? Discipline and

59

Punish After Twenty Years’ in Theory and Society, 29 (2000) p. 1.

E. le Roy Ladurie, Montaillou, een ketters dorp in de Pyreneeën (1294-1324) (Amsterdam 1997).

geschiedenis de nadruk op lag. Na de tweede wereldoorlog werd de motivatie voor het 61 beoefenen van criminele geschiedenis in Nederland meer sociaal bewogen, geïnspireerd door de Annales. In de jaren 1970 gingen in Nederland sociaal historici en juristen samenwerken in de Werkgroep Strafrechtsgeschiedenis in 1973, die een kwart eeuw heeft bestaan. Belangrijke mensen hierin waren Herman Diederiks en Sjoerd Faber. De eerste een sociaal historicus en de laatstgenoemde een rechtshistoricus. Beide disciplines benaderden het onderwerp meer kwantitatief dan voorheen. Zij benoemden zelf ook een derde richting, de anekdotische: historisch onderzoek en geschiedschrijving die zich beperken tot geruchtmakende gevallen. Dit is een vorm van microhistorie, die zij 62 minder achten dan hun eigen onderzoek. Het is een vorm, die echter zeer tot de verbeelding spreekt en daardoor vaak wordt ingezet bij het benaderen van een breder publiek dan het academische.

In 1978 richtte Diederiks samen met Maurice Aymard en Pieter Spierenburg de International Association for the History of Crime and Criminal Justice (IAHCCJ). Zij deden vooral kwantitatief onderzoek op basis van archiefbronnen van een of meerdere steden. Door de opkomst van de computer werd het voor het eerst mogelijk om grote 63 hoeveelheden informatie op diverse manieren te structureren en in statistieken te vangen. In datzelfde jaar benaderde Michael Ignatieff het onderwerp op heel andere 64 wijze, hij beschrijft de overgang van lijfstraffen naar vrijheidsstraffen in een politiek- maatschappelijke context. Hij verbindt het opsluiten van criminelen aan het kapitalisme 65 behorend bij een industriële maatschappij.

In 1983 zag het proefschrift van Sjoerd Faber het licht onder de naam

Strafrechtspleging en criminaliteit te Amsterdam, 1680-1811, met als ondertitel ‘De nieuwe menslievendheid’. Hij bestudeerde hiertoe diverse bronnen uit het rechterlijk archief 66 van de hoofdstad, met name de confessieboeken, de cipiersrekeningen, de schoutsrollen en een notitieboek van een van de schepenen, het zogenaamde ‘Boekje van De

Melander’. Hij is de eerste die de confessieboeken structureel heeft onderzocht.

Een andere autoriteit op het gebied van de justitiële geschiedenis in Nederland

F. Vanhemelryck, ‘Misdaad en straf - Recent onderzoek naar de geschiedenis der criminaliteit’ in: Bijdragen

61

en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 93 (1978), pp. 177-198, p.177. Diederiks, Faber en Huussen, Strafrecht en criminaliteit, p.8.

62

P.C. Hoffer, ‘Counting crime in premodern England and America: A review essay’ in: Historical

63

Methods, 14(4) (1981), pp. 187-193, p. 187.

Dit is ook opvallend aan de publicatie onder redactie van onder andere Diederiks, Armoede en sociale

64

spanning, die vol met tabellen en grafieken staat. H.A. Diederiks et al. (ed.), Armoede en sociale spanning . Sociaal-historische studies over Leiden in de achttiende eeuw (Hilversum 1978).

M. Ignatieff, A just measure of pain. The penitentiary in the industrial revolution, 1750-1850 (New York 1978).

65

S. Faber, Strafrechtspleging en criminaliteit te Amsterdam, 1680- 1811. De nieuwe menslievendheid (Arnhem

66

is Pieter Spierenburg. In zijn bijdrage aan de internationale ‘Crime and Criminal Justice workshop’ ging Spierenburg in op de afwezigheid van theoretisch onderzoek. Op dat 67 moment waren vrijwel alle onderzoeken gebaseerd op details en vooral empirisch van karakter. Zelf heeft Spierenburg de voorkeur voor een ontwikkelingstheorie. Hij is geïnteresseerd in mentaliteitsgeschiedenis en beschrijft hoe verscheidene handelingen die wij nu als misdadig zien, vroeger niet als zodanig –en dus strafbaar- werden bestempeld en concludeert dat die handelingen, die op de een of andere manier al langere tijd als ‘slecht’ werden gezien (misdaden tegen eigendom of lijf en leden) makkelijker als misdaad werden geaccepteerd door het volk dan ‘modernere’ misdaden als belastingontduiking en bedelen. 68

In 1984 ziet een uitgave van het Centrum van Maatschappijgeschiedenis van de Erasmus Universiteit het licht met als thema opsluiting. Naast de inleiding bevat deze 69 bundel ook een bijdrage van Spierenburg die hij tijdens de ‘First International Conference on the History of Crime and Criminal Justice’, eveneens aan de University of Maryland een jaar na de ‘Workshop’ had gepresenteerd. 70

Spierenburg noemt in zijn inleiding in navolging van Foucault de belangrijke tendens in strafvoltrekking van theatraal naar ingetogen vanaf de zestiende eeuw. In samenhang daarmee is de opkomst van vrijheidsstraffen te zien. In zijn bijdrage aan de 71 bundel verwerpt Spierenburg met succes het hiervoor gangbare idee, dat de oprichting van tuchthuizen een calvinistisch initiatief was. Hij legt de verantwoordelijkheid voor het 72 Amsterdamse rasphuis eerder bij de liberalen, als Grotius, Coornhert en de twee

oprichters Spiegel en Egberts. Spierenburg beschrijft ook de oprichting van het Leidse tuchthuis in 1598 op basis van Amsterdamse voorbeelden. Dit instituut was voornamelijk bedoeld voor losbandige jongeren en later bedelaars. In een volgende paragraaf 73

beschrijft hij de ontwikkeling van opsluiting op verzoek.

In 1991 zag een lijviger werk van Spierenburg het licht. In The prison experience beschrijft hij per categorie misdrijf hoe in de loop der jaren de bestraffing hiervan was

P. Spierenburg, ‘Theory and the History of Criminal Justice’, in: L.A. Knafla (ed.), Crime and criminal justice

67

in Europe and Canada (Waterloo 1981), p. 319-327. Ibidem, p. 325.

68

P. Spierenburg (ed.) The Emergence of Carceral Institutions: Prisons, Galleys and Lunatic Asylums 1550- 1900

69

(Rotterdam 1984).

P. Spierenburg, ‘The Sociogenesis of Confinement and its Development in Early Modern Europe’, in:

70

Spierenburg, The Emergence of Carceral Institutions, p. 9- 77.

P. Spierenburg, ‘Introduction’, in: Spierenburg, The Emergence of Carceral Institutions, p. 4-5.

71

Spierenburg , ‘The Sociogenesis’, p. 14- 15.

72

Ibidem, p. 25 en 34.

geregeld, met name in de werkhuizen. Waar Fabers studie naar de Amsterdamse 74 misdadigers in praktische zin een houvast biedt voor deze scriptie, geeft dit boek de theoretische en bredere sociologische geschiedenis en mentaliteitsgeschiedenis van het omgaan met criminelen. Spierenburg gaat kort in op de gevangenis in tegenstelling tot het tuchthuis. Hij is niet de eerste die het verschil tussen deze twee benadrukt: de gevangenis als plek waar men de straf afwacht, het tuchthuis als het instituut waar men een straf uitzit. De meeste hierboven genoemde studies behandelen de tuchthuisstraf 75 en het tuchthuis als instituut.