educatie
Masterscriptie Publieksgeschiedenis Universiteit van Amsterdam
Susan José Suèr
Begeleider: Dr. P. Knevel Januari 2018
Afbeelding voorzijde: man in een gevangenis, ets en gravure door Jan Wandelaar, 1722-1723, Rijksmuseum RP-P-1906-3682
Arlette Farge*
Inhoud
Voorwoord
6
Inleiding: wauw
8
1
De wauwfactor uitgewerkt
11
1.1 ORA Leiden
11
1.1.1 De structuur van ORA Leiden
11
1.1.2 De rechtsgang tussen 1434 en 1811
12
1.1.3 Praktische eigenschappen voor publieksbereik en educatie
17
1.2 Enkele andere rechterlijke archieven
19
1.2.1 Amsterdam
19
1.2.2 Arnhem
21
1.2.3 Noordwijk
22
1.3 Conclusie
24
2
Een nieuwe rol voor archieven in de samenleving
25
2.1 Erfgoed en publiek
25
2.2 De Leidse situatie
28
2.2.1 Een nieuwe instelling
28
2.2.2 Tentoonstellingen
29
2.2.3 Overig publieksbereik
30
2.2.4 Educatie
31
2.3 Conclusie
33
3
De veelzijdige interesse in criminaliteit
34
3.1 De academische interesse in criminaliteit
34
3.1.1 De opkomst van criminele en rechtsgeschiedenis
34
3.1.2 Samenwerkingsverbanden en kennisuitwisseling
35
3.1.3 Publieksgericht en nieuwe accenten
38
3.2 De populaire interesse in criminaliteit
41
3.2.1 Fascinatie met de onderwereld
42
3.2.2 Alle stukjes vallen in elkaar
43
3.2.3 Het goede overwint
43
3.3 Detectives en bronnenonderzoek
45
4
Aansluiting bij het onderwijs
47
4.1 Opvattingen over geschiedenisonderwijs
47
4.1.1 De Angelsaksische wereld en de Duitstalige benadering
47
4.1.2 Geschiedenisonderwijs in Nederland
52
Bijlagen
Bijlage 1: Glömda historier: projectplan en Engelse teksten Bijlage 2: Victorian Crime Night
Bijlage 3: Wie vermoordde Leuntje Bol?: script Bijlage 4: Crime and Punishment: teachers’ manual Bijlage 5: Crime Scene App: projectplan
Bijlage 6: CSI Leiden: opdrachtblad, voorbeeld van confessie, transcriptie en resultaat
4.2 Het gebruik van archiefbronnen bij historisch denken en redeneren 56
4.2.1 Tijd
57
4.2.2 Interpretatie
58
4.2.3 Betekenis nu
59
4.3 Kansen voor de inzet van rechterlijke archieven bij het onderwijs
60
5
Inzet van de rechterlijke archieven bij publieksbereik en educatie
61
5.1 Aspecten van een brongebaseerd publiekshistorisch product
61
5.1.1 De primaire bron en zijn context
61
5.1.2 Beoogd publiek en doelstellingen
62
5.1.3 Het verhaal
64
5.1.4 Vorm van het product
65
5.2 Analyse van enkele publiekshistorische en educatieve producten
66
5.2.1 Tentoonstellingen
66
5.2.2 Theater
71
5.2.3 Educatie
77
5.2.4 Conclusie
80
5.3 Uitwerking van een educatieproject: CSI Leiden
83
5.3.1 De randvoorwaarden
83
5.3.2 Het project
83
5.3.3 Evaluatie
85
Conclusie
87
Bronnen en literatuur
89
Geraadpleegde archiefbronnen
89
Geraadpleegde literatuur
90
Websites
96
Voorwoord
September 2011 begon ik aan de Master Publieksgeschiedenis. Na alle vakken netjes te hebben gehaald, leverde ik vol goed moed in februari 2012 het eerste onderzoeksvoorstel voor mijn eindscriptie in. Thema: rechterlijke archieven en publieksbereik. Nu, zes jaar later, ligt hier dan het eindresultaat.
Natuurlijk heb ik niet zes jaar lang aan deze scriptie gewerkt. In de tussentijd heb ik mogen schrijven aan een bijdrage voor een congresbundel en heb ik fijn gewerkt aan het educatieve beleid en aanbod van Erfgoed Leiden en Omstreken. Wel bleef altijd op de achtergrond dit onderzoek in mijn hoofd zitten en werkte ik af en toe hele
hoofdstukken uit, die ik daarna weer heb weggegooid. Gelukkig zijn de achttiende-eeuwse rechterlijke archieven zo ongelooflijk boeiend om mee te werken, dat ik er na die zes jaar nog steeds geen genoeg van heb.
Toch is het ook fijn dat deze scriptie hier nu ligt. Dat is mede te danken aan Paul Knevel, die na al die tijd opnieuw bereid was mij te begeleiden. Verder hebben mijn collega’s bij Erfgoed Leiden me enorm geholpen. Met name wil ik Marianne Rietkerk als persoonlijke scriptiecoach, Jan Lagas als fotograaf en scanner en Henk van der Horst voor het inbinden van dit pakket papier bedanken.
En ten slotte Michel, mijn ‘partner in crime’, die eindeloos geduld met me had en al die tijd zichzelf wegcijferde voor mijn studie. We kunnen weer heel veel weekenden gaan wandelen.
Ik ga zeker meer werken met de rechterlijke archieven, maar daar zullen waarschijnlijk geen wetenschappelijke producten meer uitkomen. Alles wat ik bij het schrijven van deze scriptie heb geleerd wil ik in de praktijk gaan brengen met
aansprekende publieksprojecten. Mijn hoop is dat collega’s in de archiefwereld er ook iets aan hebben.
Inleiding: wauw
Archiefinstellingen hebben de laatste jaren een nieuwe rol gekregen. Niet alleen dienen zij archieven te bewaren en onderzoek erin te faciliteren. Steeds meer wordt van ze verwacht, dat ze deelnemen aan de trend die in de museale wereld al langer aan de gang is om erfgoed vermakelijk en beleefbaar te maken. Deze nieuwe rol vereist een andere manier van kijken naar de collectie. Het publiek is namelijk anders dan de doorgewinterde genealoog of historicus. Deze standaard groep van archiefbezoekers gebruikt de originele documenten om zelf informatie uit te halen. Bij zowel educatie als publieksprojecten dient echter een vertaalslag te worden gemaakt van het historisch bronnenmateriaal naar een publieksproduct. Dat is het werk van een publiekshistoricus.
Met de blik van een publiekshistoricus keek ik toen ik voor het eerst het
cipiersboek (afbeelding 1) onder ogen kreeg. Enkele jaren geleden ontving het Regionaal Archief Leiden (nu onderdeel van Erfgoed Leiden en Omstreken) deze bijzondere schenking. Het betreft een fragment van 31 folia van de administratie van de cipier van het gevang in Leiden tussen 1712 en 1715. Meteen bij het zien van dit archiefstuk was ik 1 verkocht. Deze bron wilde ik inzetten om meer mensen kennis te laten maken met de instelling. Het is een korte administratie van binnenkomst en ontslag uit voorarrest. Meer informatie over de gevangenen geeft dit cipiersboek meestal niet. Echter, bij verder onderzoek in het Oud Rechterlijk Archief kwam ik erachter, dat de arrestanten die in het cipiersboek voorkomen, voor het grootste deel ook zijn ondervraagd en dat die
ondervraging in de ‘confessieboeken’ te vinden was. De ‘criminele klachtboeken’ bevatten de uiteindelijke vonnissen. Hier moest meer mee gebeuren.
Waarom spraken deze bronnen mij zo aan? Ik was niet specifiek geïnteresseerd in misdaad en al helemaal niet in de achttiende eeuw. Toch zag ik een enorme potentie erin. Ik besloot uit te zoeken wat er zo bijzonder is aan deze bronnen, of dat uniek was voor Leiden en of andere instellingen ook iets met hun rechterlijke archieven hebben gedaan op het gebied van publieksbereik en educatie. Zijn deze bronnen inderdaad zo geschikt als ik denk en waar dient men rekening mee te houden bij het gebruiken van dergelijke bronnen als basis voor een publiekshistorisch of educatief product?
Deze scriptie is de weerslag van dat onderzoek. In de hier volgende
hoofdstukken zal ik stap voor stap uitzoeken op welke manier de rechterlijke archieven kunnen worden ingezet om een nieuw publiek te bereiken en bij modern
geschiedenisonderwijs.
In het eerste hoofdstuk zal ik een beschrijving geven van de rechterlijke
ELO ORA Leiden (0508), inv. nr. 237.
archieven. Ik ga specifiek in op de criminele bronnen en hoe die hun plaats hebben in het gehele Oud Rechterlijk Archief. Ook komt aan bod welke plaats deze bronnen innemen in het achttiende-eeuwse Leidse rechtssysteem. Daarnaast onderzoek ik enkele criminele bronnen van andere plaatsen om te zien of deze vergelijkbaar zijn met die van Leiden.
Erfgoedinstellingen bevinden zich steeds meer in een spagaat. Aan de ene kant wordt verwacht dat ze voor iedereen werken en veel bezoekers binnenhalen. Aan de andere kant wordt een bepaald ‘niveau’ van de tentoonstellingen en andere projecten geeist. Archieven hebben hier wellicht minder mee te maken dan musea, maar ook van archieven worden een nauwere betrokkenheid bij de maatschappij en een kritische insteek verwacht. In het tweede hoofdstuk licht ik specifiek de situatie in Leiden toe.
Het volgende hoofdstuk bespreekt de diverse vormen van interesse die men in de afgelopen eeuwen in misdaad heeft gehad. Het spreekt vanzelf dat ik niet de eerste ben die de criminele bronnen in de rechterlijke archieven inzet voor een onderzoek. Eerst zal ik daarom beschrijven hoe de academische wereld gebruik heeft gemaakt van
achttiende-eeuwse criminele bronnen en hoe de benadering in de loop der tijd veranderde. Ook de populaire fascinatie voor misdaad en straf komt aan bod in dit hoofdstuk. Hoewel dit onderzoek zich richt op de ‘waargebeurde’ verhalen uit archiefbronnen, is het zeker geïnspireerd door de populariteit van misdaadfictie. Het hoofdstuk sluit af met de parallel tussen bronnenonderzoek en detectivewerk.
In het vierde hoofdstuk staat het geschiedenisonderwijs centraal. In de hele wereld is een discussie gaande over het doel van geschiedenisonderwijs. Docenten geschiedenis worden wel gezien als de publiekshistorici bij uitstek, omdat zij de rol hebben leken te verbinden met de geschiedwetenschap. De discussie over de plaats van geschiedenisonderwijs in de maatschappij en dan met name die in Nederland licht ik in dit hoofdstuk toe. Ook het spanningsveld tussen geschiedenis en erfgoed komt hier aan bod en wat er uiteindelijk van leerlingen wordt verwacht.
Inmiddels hebben enkele archiefinstellingen de rechterlijke archieven en hun attractie ontdekt. Ze zijn met deze bronnen aan de slag gegaan om nieuwe doelgroepen te bereiken. Ze hebben diverse producten ontwikkeld: van een educatieve game voor vmbo-klassen tot theaterstukken. Een aantal van deze publiekshistorische producten heb ik uitgelicht in het vijfde hoofdstuk. Ik heb hier bewust gekozen voor een diversiteit aan producten voor diverse doelgroepen. De grote gemene deler is dat ze allemaal gebaseerd zijn op archiefstukken aangaande criminaliteit. Om deze verschillende producten en projecten op een gelijksoortige manier te beschrijven, benoem ik vooraf een aantal aspecten waar een publiekshistorisch of educatief product altijd mee te maken heeft. Dit hoofdstuk sluit af met een beschrijving van een ‘ideaal’ educatieproject op basis van de
Leidse rechterlijke archieven. Hierin zal alles worden meegenomen wat in de voorgaande hoofdstukken is benoemd.
Met de bevindingen die ik in deze scriptie doe hoop ik niet alleen
archiefinstellingen te stimuleren meer gebruik te maken van de rechterlijke archieven om nieuwe doelgroepen te bereiken. Mijn doel is ook om de instellingen erop te wijzen waarop ze daarbij moeten letten. Dat ‘crime sells’ weet iedereen namelijk al lang.
1
De wauwfactor uitgewerkt
1.1
ORA Leiden
Het cipiersboek waar deze scriptie mee aanving is een unieke archiefbron. De 29 folia geven een kijkje in de vorm van administratie die de cipierster bijhield: op de linker pagina van elke opening is genoteerd wie er wanneer zijn binnengebracht. Op de rechter pagina wanneer en soms waarom ze het gevang verlieten. Het cipiersboek is slechts een fractie van het gehele Oud Rechterlijk Archief.
1.1.1 De structuur van ORA Leiden
Het Oud Rechterlijk Archief van Leiden beslaat 170 meter plankruimte met 2667
inventarisnummers. Behalve de criminele rechtspraak bevat het archief stukken over de 2 civiele en vrijwillige rechtspraak. Grote delen hiervan zijn zeer nuttig voor diverse soorten onderzoek. In de waarboeken werd bijvoorbeeld vastgelegd dat de verkoper van
onroerend goed de koper vrijwaarde voor eventueel verzwegen lasten en dat de koper betaling beloofde van de kooppenningen. De kustingboeken zijn handig bij onderzoek 3 naar huiseigenaren, aangezien hier de ‘hypotheken’ in werden opgetekend. De criminele rechtspraak is slechts een klein onderdeel van het gehele oud rechterlijk archief en bestaat voornamelijk uit de vonnisboeken en de confessieboeken (afbeelding 2).
G.H.C. Breesnee, Inventaris van het Oud Rechterlijk Archief van Leiden (Leiden 1921).
2
Ed T. van der Vlist, ‘De bonboeken te Leiden’, in: G.A.M. van Synghel (ed.), Broncommentaren 4: Bronnen
3
betreffende de registratie van onroerend goed in Middeleeuwen en Ancien Régime (Den Haag 2001) p.83-108, p. 87.
Leiden bezat sinds 1434 de hoge jurisdictie, waardoor de meeste criminelen in deze stad konden worden berecht.‑4 In 1811 werd onder Napoleon een nieuwe vorm van criminele
rechtspraak ingevoerd met de Code Pénal. Waar eerst de schepenen de vierschaar vormden, werden beroepsrechters aangesteld. Deze rechtspraak was veel centraler geregeld. Dit betekent een einde van het stedelijke Oud Rechterlijk Archief. De criminele rechtspraak werd in drie categorieën ingedeeld. Zogenaamde
‘contraventions’ (overtredingen) werden door de nieuw opgerichte gemeenten in
behandeling genomen, délits (wanbedrijven) door de rechtbanken in Den Haag en crimes (misdaden) door het Hof van Assisen. 5
1.1.2 De rechtsgang tussen 1434 en 1811
Tussen 1434 en 1811 ging het er dus in Leiden grofweg op dezelfde manier aan toe. De opsporingsinstantie, die als taak had om verdachten te arresteren, bestond uit de hoofdofficier (schout), die later werd ondersteund door twee substituutschouten. Zij werden bijgestaan door de mannen van de binnenwacht. Een arrestant werd in 6
voorlopige hechtenis genomen. Plaatsen hiervoor waren het Gravensteen (afbeelding 3) en een kamertje, het ‘corps de garde’, onder het stadhuis.
Anne Hallema, ‘Uit de Geschiedenis van de Gevangenis en het Tuchthuis binnen Leiden’, Jaarboek voor
4
geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en Rijnland (1926), p. 33.
Herman Diederiks, Sjoerd Faber en Arend Huussen jr., Strafrecht en criminaliteit (Zutphen 1988) p. 17. G.P.M. Pot, Arm Leiden. Levensstandaard, bedeling en bedeelden, 1750-1854 (Leiden 1994) p. 227. Diederiks, Faber en Huussen, Strafrecht en criminaliteit, p. 25-26.
5
Ibidem, p. 17.
6
De cipierster van het Gravensteen, Maria van Nispen, hield bij wie er binnen werden gebracht en op welke wijze zij weg gingen, zonder verdere straf, naar haar eigen tuchthuis of door verbanning. Maria van Nispen was de vrouw en later weduwe van cipier Wingert 7 La Loo. In 1713 verzocht Maria aan het gerecht van Leiden om naast haar man aangesteld te worden als cipier, aangezien hij erg ziek was en dat ‘desselfs dood alle momment is te verwagten’. Zij had het werk tijdens zijn ziekte al waargenomen, maar wilde ervan 8 verzekerd zijn, dat de positie na zijn dood niet naar een ander ging. Op 9 november 1713 werd dit verzoek ingewilligd. Ze was net op tijd, want niet veel later stierf Wingert. Datzelfde jaar wordt zij genoemd in het Dienstboek ‘Cipierster van S’Gravesteijn Maria van Nispen als de weduwe van Wiggert la Loo’ (afbeelding 4) . Aangezien het handschrift 9 in het cipiersboek niet verandert na de de dood van Wingert en af en toe de woorden ‘mijn cipierster’ voorkomen, is aan te nemen dat Maria de administratie bijhield.
Op 31 december 1727 werd Maria op haar verzoek wegens ‘een quaal aan de borst’ ontslagen. Zij werd opgevolgd door Jacobus van Springvliet. Van deze gelegenheid 10 11 werd meteen gebruik gemaakt om de instructie voor de cipier opnieuw vast te stellen. 12
Uit het cipiersboek is op te maken dat bedelaars in het Gravensteen op water en brood werden gezet. Dit gebeurde zonder enige vorm van proces. Aangezien het verblijf ook maar kort was (acht of veertien dagen), net als dat van de meesten in voorarrest, werden zij enkel in het cipiersboek geregistreerd. Zij werden niet ondervraagd of officieel veroordeeld.
ELO ORA Leiden (0508), inv. nr. 237.
7
ELO SAII (0501A), inv. nr. 973, fol. 11v.
8
ELO SAII (0501A), inv. nr. 951, (fol. 40v).
9
ELO SAII (0501A), inv. nr. 973, fol. 94v.
10
ELO SAII (0501A), inv. nr. 973, fol. 103.
11
ELO SAII (0501A), inv. nr. 973, fol. 95 - 103.
12
Afb. 4. Eerste vermelding in het Dienstboek van Maria van Nispen als cipierster. ELO SAII (0501A) inv.nr. 951, fol. 40v.
Als iemand in voorlopige hechtenis was genomen, volgde daarop een criminele procedure waarbij de schout achter de ware toedracht van de misdaad trachtte komen.
Doel van deze procedure was het verkrijgen van een bekentenis. De verdachte werd ondervraagd in aanwezigheid van twee schepenen en deze ondervraging werd genoteerd in de confessieboeken. Dit gebeurde soms de dag na de arrestatie al, maar er konden 13 ook twee weken overheen gaan, voordat de vermoedelijke dader werd ondervraagd. Dit was afhankelijk van de complexiteit van het misdrijf en de daarmee samenhangende hoeveelheid vooronderzoek die noodzakelijk was.
Van een dievenbende, die in 1714 werd opgepakt is zelfs bekend, dat een klerk naar Amsterdam, Beverwijk en Haarlem is gereisd om daar in de diverse tuchthuizen informatie in te winnen over de verdachten en de gepleegde misdaden. De vragen die hieruit voorkwamen zijn namelijk in een aparte band gebundeld. Dit is ook de eerste 14 keer dat een vraag-antwoordstructuur opduikt in een confessie in de Leidse archieven (afbeelding 5). Vanaf 1720 gebeurt dat steeds vaker. Daarvoor is de bekentenis
samengevat in een korte lopende tekst (afbeelding 6).
Als de antwoorden niet naar verwachting waren, kon een verdachte opnieuw ondervraagd worden, eventueel met behulp van tortuur. In de confessies is dat te zien door de toevoeging, ‘Zegt nader’ of iets van die strekking. Bij ingewikkeldere misdaden kon de ondervraging met tussenpozen enige weken in beslag nemen. Bij een halszaak was het van groot belang, dat de dader ook werkelijk een bekentenis aflegde, anders kon deze niet worden gestraft. Een bekentenis, afgelegd onder tortuur was echter niet
rechtsgeldig, dus daarna werd nog steeds een bevestiging hiervan ‘buiten pijn en banden van ijzer’ afgegeven.
Het vonnis werd vaak dezelfde dag na de laatste ondervragingsronde nog geveld en indien mogelijk uitgevoerd. Bij de doodstraf vonden vonnis en uitvoering vaak pas in de volgende week plaats. Isaak de Gunst, alias ‘Poppetje op de kast’, werd bijvoorbeeld op 12 november 1713 door substituutschout Joost Kist bij cipierster Maria van Nispen op het Gravensteen gebracht (afbeelding 7). Hij werd meermalen ondervraagd, op 24 november, 11 december, 16 december en 29 december. Hieruit bleek dat Isaak verscheidene berovingen, geweldplegingen en diefstallen op zijn geweten had. Op 5 januari 1714 werd zijn vonnis uitgesproken en uitgevoerd: ophanging. 15
ELO ORA Leiden (0508), inv. nr. 10A-Z.
13
ELO ORA Leiden (0508), inv. nr.12.
14
ELO ORA Leiden (0508), inv. nr. 3-33, fol. 27.
15
1.1.3 Praktische eigenschappen voor publieksbereik en educatie
De achttiende-eeuwse confessie- en vonnisboeken lijken zich uitermate goed te lenen voor interactie met het bredere publiek. De beperking in periode heeft te maken met verschillende zaken. Ten eerste is het handschrift uit de achttiende eeuw meestal goed leesbaar voor mensen zonder paleografische vaardigheden. Veel mensen hebben al moeite met ouderwets taalgebruik, dus het is prettig als de meeste letters en woorden goed leesbaar zijn. Daarnaast zijn de achttiende-eeuwse confessies zeer gedetailleerd uitgewerkt, wat de narratieve kracht bevordert. 16
Rond 1720 (confessieboek P) worden de confessies ook echt als ‘interrogatoriën’ opgeschreven. Zoals eerder genoemd wil dat zeggen, dat de structuur bestaat uit vraag en antwoord. Niet alle confessies worden zo opgetekend, ook korte bekentenissen in lopende tekst komen dan nog voor. Een duidelijke reden is niet te vinden, behalve dat alle eerste woordelijk uitgeschreven ondervragingen zedenzaken als prostitutie en overspel betreffen.
De vraag- antwoordstructuur heeft het voordeel, dat het heel duidelijk het beeld oproept van de situatie waarin de confessie heeft plaatsgehad. Vaak zijn deze confessies ook gedetailleerder dan de samenvattingen. Ze geven een intiem inzicht in het leven van 17 arme en kwetsbare mensen. De ‘interrogatoriën’ hebben dat nog veel sterker dan de 18 doorlopend verhalende confessies. Ze evoceren de sensatie dat je als lezer aanwezig bent bij de ondervraging.
De confessieboeken zijn volledig chronologisch, wat betekent dat elke
ondervraging in volgorde van uitvoering in de boeken staat. Hiervan is slechts afgeweken, wanneer iemand op een later moment nogmaals dezelfde vragen heeft beantwoord. In dat geval zijn de antwoorden vaak bij de eerste confessie geschreven met als toevoeging ‘nader gevraagd’. Doordat de meeste confessies zijn opgetekend als vraag en antwoord krijgt de lezer een gevoel alsof de ondervraagde dichtbij is. Je luistert als het ware mee met de ondervraging. Het voelt alsof je de persoon een beetje gaat kennen. Deze emotionele band die de lezer krijgt met het personage maakt vanzelf ook nieuwsgierig naar hoe het met de persoon zal aflopen. Dat stimuleert tot verder lezen.
Niet alleen de personages komen tot leven, ook de fysieke omgeving waarin ze zich hebben bewogen krijgt vorm in de confessieboeken. Zeer nauwkeurig worden de gangen van de verdachte nagegaan, waarbij elke straat, winkel, kroeg of woning en soms
John Tosh, The Pursuit of History: Aims, Methods and New Directions in the Study of Modern History (London,
16
New York 2015), p. 83.
Joel Black, The Aesthetics of Murder. A study in romantic literature and contemporary culture (Baltimore 1991),
17
p. 129.
N. Zemon Davis, ‘Foreword’ in: Arlette Farge, The Allure of the Archives (New Haven 2013), p. x.
zelfs kamer wordt genoemd. Je kunt hem of haar volgen in tijd en plaats en elke handeling en conversatie wordt beschreven. Gedurende de ondervraging wordt
chronologisch gewerkt, of in het geval van meerdere misdaden, van lichtste naar zwaarste vergrijp, waardoor langzaamaan het verhaal opbouwt naar een hoogtepunt. Dit creëert een natuurlijk crescendo, vrijwel als een filmscenario.
Natuurlijk blijft het onzeker of alles zo is gebeurd als in de confessieboeken is opgeschreven. De ondervrager had een reden om de vragenreeks zo op te stellen, de verdachte probeerde waarschijnlijk zo goed mogelijk uit deze penibele situatie te komen. Dat is niet erg. Het is zelfs een extra reden om mensen met deze bronnen in 19 aanraking te brengen. Het is bij deze zaken vaak gemakkelijk om je in te denken, vanuit welke achterliggende gedachte de verschillende actoren hebben gehandeld omdat het personages zijn, met wie gemakkelijk te identificeren valt. Tenslotte gaat het gaat om ‘gewone mensen’, niet om wereldleiders of legeraanvoerders. Dit is de kleine
geschiedenis binnen alle grote ontwikkelingen waar je over leert op school.
De rechterlijke archieven lijken inhoudelijk geweldig materiaal te bieden om in te zetten voor educatie en publieksbereik. Toch zijn er voor verschillende doeleinden
verschillende selecties in te maken. Criteria waarmee voor verschillen doelgroepen en verschillende producten rekening dient worden gehouden zijn onder andere aard van de misdaad, of de verdachte schuldig is bevonden en dus veroordeeld, leesbaarheid van het schrift, lengte van de confessie en genoemde locaties, de ‘crime scenes’.
Om de bovengenoemde selecties te kunnen maken heb ik een bestaande database uitgebreid. Deze database is in de jaren ’90 van de vorige eeuw aangelegd door twee vrijwilligers bij het toenmalige archief. De database is gebaseerd op de criminele 20 klachtboeken en vonnisboeken. De volgende informatie is in de database verwerkt: voor- en achternaam, evt. alias, korte omschrijving van het vergrijp, datum van het vonnis, eis, vonnis, inventarisnummer, folio en eventuele bijzonderheden. Door deze database aan te vullen met inventarisnummer en folio van het confessieboek, aantal gestelde vragen en genoemde locaties is een toegang ontstaan met de mogelijkheid om zaken te selecteren die aan de hierboven genoemde criteria voor een publieksproject voldoen.
Farge, Allure, p. 27.
19
H.M. van den Heuvel, ‘De criminele vonnisboeken van Leiden 1533-1811’ in Rijnland : tijdschrift voor sociale
20
1.2
Enkele andere rechterlijke archieven
Zijn de achttiende-eeuwse rechterlijke archieven van andere steden of dorpen net zo ge-schikt voor educatieve doeleinden als die van Leiden? Of bevindt Leiden zich in een unieke situatie? In hoeverre is dat wat hier is geschreven nuttig voor andere
archiefinstellingen? Om hier beter zicht op te krijgen, zijn van drie andere plaatsen de rechterlijke archieven bekeken. Het betreft alle drie plaatsen die de hogere rechtspraak bezaten, maar verder zijn ze behoorlijk divers. Alle drie hebben ze het voordeel dat net als in Leiden de rechterlijke archieven in scan beschikbaar zijn via de websites van de
instellingen.
Amsterdam is wellicht het meest vergelijkbaar met Leiden. Het is een grote Hollandse stad, groter dan Leiden, dus de kans op vergelijkbare archiefstukken en
criminele zaken is groot. Arnhem heeft eveneens de rechterlijke archieven beschikbaar via de website. De stad is in het oosten van het land en zal wellicht met een ander type, meer rurale misdaden te kampen hebben gehad. Een andere specifieke reden om de archieven van Arnhem te bekijken, ligt de interesse van een docent geschiedenis in deze regio om een les te organiseren rond de rechterlijke archieven. Om te kijken in hoeverre kleinere archieven te gebruiken zijn om ook dorpen te bedienen is het rechterlijk archief van Noordwijk bekeken. Noordwijk is een van de dorpen, waarvan de archieven bij Erfgoed Leiden berusten en die de hogere rechtspraak bezaten.
1.2.1 Amsterdam
De confessieboeken uit de rechterlijke archieven van Amsterdam zijn geheel
gedigitaliseerd en sinds 1 januari 2017 gratis online in te zien. Met 264 delen zijn het er 21 nog meer dan in Leiden. Leiden en Amsterdam zijn Hollandse steden met eenzelfde juridisch systeem en dezelfde typen misdrijven. Dit doet verwachten dat de rechterlijke archieven op dezelfde manier gestructureerd zijn. Ook in Amsterdam zijn de achttiende-eeuwse exemplaren in een makkelijk leesbaar handschrift geschreven. Ze bevatten allemaal voor- of achterin een klapper op naam. De structuur is voor een groot deel in vraag-antwoord opgesteld. De opmaak is echter iets minder gestructureerd. Waar in Leiden de bladzijde in twee kolommen is ingedeeld met rechts de vragen en links de antwoorden, zijn in Amsterdam de antwoorden onder de bijbehorende vragen geschreven, vanaf ongeveer 1710 wordt het enigszins overzichtelijker door een ingesprongen marge (afbeelding 8).
SAA Amsterdam, Archieven van de Schout en Schepenen, van de Schepenen en van de Subalterne
21
Rechtbanken, archiefnummer 5061, Confessieboeken inv. nrs. 269-532; beschikbaar op; https:// archief.amsterdam/inventarissen/inventaris/5061.nl.html.
Het lijkt erop, dat de Leidse structuur is voortgekomen uit het eerst opschrijven van de te stellen vragen, terwijl de Amsterdamse lopende de ondervraging is ontstaan. De
verschijningsvorm van de archieven is zeer afhankelijk van de personen die deze opstelden. Er was duidelijk nog geen universele structuur. Qua gedetailleerdheid zijn de Amsterdamse confessieboeken zeer goed vergelijkbaar met de Leidse. Ook hier worden plaats, tijdstip en gezelschap zeer precies genoemd. Na enig vluchtig doorkijken valt de functie van Amsterdam als internationale havenstad op. Veel ondervraagden zijn opvarenden van schepen en komen uit andere Europese landen.
©Archief.Amsterdam A15235000115
De vonnissen zijn eveneens geklapperd en voor een groot deel digitaal beschikbaar. Het uitzoeken van eerst de confessie en daarna het vonnis erbij halen is dus zeer goed mogelijk. Het vereist wat meer zoekwerk dan in Leiden, aangezien er nog geen database is aangelegd op basis van de klappers. Dat zou een fijne eerste stap zijn op weg naar toegankelijkheid van deze bronnen.
1.2.2 Arnhem
In het oosten van het land is het Gelders Archief ver gevorderd met de digitalisering van archiefbronnen. Waar Leiden en Amsterdam echter grote steden waren in de achttiende eeuw, overheerste in Arnhem, ondanks de functie van overslaghaven tussen Holland en Duitsland, het rurale aspect. De ‘registers van crimineele sententiën’ zijn vergelijkbaar met de Leidse vonnisboeken. Het vergrijp wordt erin genoemd en ook het uiteindelijke 22 vonnis en de uitvoering ervan. Ook de procesdossiers van Arnhem zijn geheel gescand. Die van 1705 tot 1795 bevatten zeer gedetailleerde getuigenverklaringen. De 23
procesdossiers zijn soms enorm uitgebreid. Het onderzoek naar de schapendiefstallen door ‘Schooiers Kees’ bevat ruim 100 folia, inclusief diens confessie. Andere zaken zijn 24 juist heel kort en zelfs voorzien van ‘bewijsmateriaal’. Een voorbeeld is het stukje stof in de verklaring van diefstal van enkele kledingstukken door Catrijn Elisabeth Hers op 13 augustus 1758 (afbeelding 9). 25
GA ORA Arnhem (2003), inv.nrs. 1-3.
22
GA ORA Arnhem (2003), inv.nr. 5-7.
23
GA ORA Arnhem (2003), inv.nr. 5, nr. 1.
24
GA ORA Arnhem (2003), inv.nr. 6, nr.6.
De misdaden in deze Arnhemse bronnen zijn zeer gedetailleerd weergegeven. In tegenstelling tot de Leidse archieven is het handschrift echter in veel gevallen moeilijk leesbaar. De originele stukken gebruiken om direct publiek of leerlingen mee te confronteren is derhalve minder effectief. Ook zijn deze stukken minder overzichtelijk geordend, wat de toegankelijkheid bemoeilijkt. Wat verder ontbreekt zijn delen die vergelijkbaar zijn met de Leidse confessieboeken, waar enkel en alleen de bekentenissen in zijn te vinden.
1.2.3 Noordwijk
In vergelijking met de archieven van Amsterdam, Arnhem en Leiden zijn de rechterlijke archieven van Noordwijk maar klein.26 Ze beslaan met in totaal 347 inventarisnummers twaalf en een halve meter plankruimte. Inventarisnummer 24 bevat de ‘Attestaties, verklaringen, interrogatorien en responsiven’ gepasseerd voor welgeboren mannen van 1622 tot 1769. Het is een los pak papier, niet ingebonden. Hierin zijn alle criminele 27 ondervragingen uit achttiende-eeuws Noordwijk te vinden. In het dorp werd
rechtgesproken door de baljuw, tevens schout, en de welgeboren mannen. De laatsten zijn mannen uit de bovenlaag van de burgerij. De vraag is of zich onder deze confessies eveneens zaken bevinden, die geschikt zouden zijn voor publieksbereik.
In totaal zijn er 23 afzonderlijke zaken uit de achttiende eeuw te vinden in dit pak papier. Getuigenverklaringen en confessies betreffende dezelfde zaak liggen naast elkaar. Een van de grotere zaken betreft sodomie. In de Leidse en Amsterdamse archieven zijn hier speciale ‘secrete’ boeken voor, maar in een dorp als Noordwijk, met in een eeuw een enkele zaak, kan die prima tussen de andere 22. De andere bevatten veel kroeggeweld en messengevechten en daarnaast enkele diefstallen, een verboden huwelijk, een
misverstand over een huwelijk en wat straatgeweld. Inhoudelijk zijn veel confessies en getuigenverklaringen interessant omdat ze elkaar op kleine punten tegenspreken.
De leesbaarheid van de Noordwijkse documenten valt behoorlijk tegen, wanneer je aan de Leidse gewend bent. Niet alleen zijn sommige bladen aan de randen gescheurd of vergaan door vochtproblemen, ook het handschrift is vaak slordiger. Het enige goed leesbare stuk is de ondervraging van Aaltje van Velsen, die ervan overtuigd was dat Cornelis van Zuilen met haar zus zou trouwen (afbeelding 10). Een confessie die redelijk leesbaar is, is van Hendrik Spijker, die de hond van zijn moeder met getrokken mes verdedigde tegen mensen die de hond wilden doodslaan. Het zijn amusante zaken, maar
! ELO ORA Noordwijk (0906). 26
! ELO ORA Noordwijk(0906), inv.nr. 24, raadpleegbaar via: https://www.erfgoedleiden.nl/collecties/ 27
archieven/archievenoverzicht/inventaris/memorixscans/eadid/0906/inventarisnr/24/level/file/scan-index/ 116/foto/NL-LdnRAL_AR_906_024_19/fotouuid/4433c531-beec-a33e-8dd4-425645a7f974
ze lijken niet heel gemakkelijk te gebruiken voor educatieve doeleinden.
Veel confessies hebben een prettige lengte tussen de twaalf en twintig vragen in. Ze betreffen vaak misdragingen in de kroeg. Dit type zaak leent zich inhoudelijk prima voor educatieve doeleinden. De confessies bevatten de gebruikte frasen om elkaar uit te schelden en de opeenvolging aan handelingen, die uiteindelijk leidt tot het trekken van een mes door een van de partijen. Het zijn narratieve pareltjes. Helaas zijn deze Noordwijkse zaken allemaal voor een leek onleesbaar.
Een ander nadeel is dat in een kleine plaats als Noordwijk iedereen wist wie waar woonde. Daarom wordt niet nader aangeduid op welk adres zich iets afspeelde. De herbergen en kroegen zijn vast nog te traceren en andere locaties als de waag en de Schie zijn ook te vinden. De enige straatnaam die wordt genoemd is het Westeinde. Daar wist in 1712 Jeroen Duijndam een van de schelmen te achterhalen, die zijn ramen hadden ingeslagen.
1.3
Conclusie
Rechterlijke archieven en dan met name de criminele zaken uit de achttiende eeuw geven een uitstekend beeld van de onderkant van de samenleving en geven inzicht in de levens van mensen die verder vrijwel niet in de archieven voorkomen. Door de zeer 28
gedetailleerde weerslag van ondervragingen hebben ze een narratieve kwaliteit die ervoor zorgt dat het verhaal van de misdadiger gaat leven.
De Leidse archieven lijken in enkele opzichten uniek te zijn. Zo zijn ze zeer duidelijk gestructureerd, duidelijker dan de stukken in Arnhem en Noordwijk en ook netter opgeschreven dan die van Arnhem, Noordwijk en Amsterdam. Het is duidelijk dat elke stad of elk dorp de administratie op zijn eigen manier bijhield. Daarmee was de structuur afhankelijk van de klerken onder invloed van de stadssecretaris.
De Amsterdamse en Leidse rechterlijke archieven zijn uitgebreid genoeg om op diverse manieren in te zetten en enige tijd uit te putten en daardoor geven ze ook een zeer divers beeld van de vormen van criminaliteit in de achttiende eeuw. Wat echter de allerbelangrijkste eigenschap is van de Leidse archieven ten opzichte van de andere behandelde stukken is dat het handschrift over een langere periode zeer gemakkelijk leesbaar is. Ze zijn daardoor in oorspronkelijke vorm uitermate geschikt voor
publieksactiviteiten en educatie. De Amsterdamse, Arnhemse en Noordwijkse archieven zijn op sommige punten ook zeker te gebruiken om een nieuw publiek mee te bereiken, maar ze vereisen vaak dat een archiefmedewerker of andere professional een vertaalslag maakt.
Tosh, The Pursuit of History, p. 112.
2
Een nieuwe rol voor archieven in de samenleving
Erfgoedinstellingen en met name musea staan tegenwoordig voor moeilijke keuzes. Ze worden vaak afgerekend op het aantal bezoekers. Hoe hoger de bezoekcijfers, hoe meer kans je hebt op fondsen en subsidies. Om deze cijfers te bewerkstelligen worden grootse tentoonstellingen georganiseerd voor het brede publiek. Deze commerciële kaskrakers krijgen wel de kritiek dat ze, om al dit publiek binnen te halen, te oppervlakkig zijn. Het 29 gevaar van disneyficatie ligt op de loer als de grens tussen culturele instelling en pretpark vervaagt. Aan de andere kant rijst de vraag of als cultuur van iedereen is, deze ook niet door iedereen op zijn geprefereerde wijze beleefd mag worden. De barrière tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur wordt zo geslecht.2.1
Erfgoed en publiek
Deze disneyficatie zou gezien kunnen worden als vererfgoedisering ad absurdum. De vererfgoedisering kwam in de negentiende eeuw op. In Leiden begon de toenmalige directeur van het Museum van Oudheden, Conrad Leemans, zich te bekommeren om oude gebouwen. Een vroeg resultaat hiervan is hoe in 1890 het Leidse Gravensteen door 30 inmenging van enkele burgers gespaard is gebleven voor sloop ten behoeve van een nieuwe stadsgehoorzaal. De discussie in de plaatselijke kranten hierover illustreert de ambivalente houding ten opzichte van deze voormalige gevangenis: de een associeert het gebouw met misdaad, de ander met de grafelijke hof. Het toekennen van waarde aan 31 gebouwen, plaatsen en objecten maakt dat we deze willen bewaren voor de toekomst. 32 Wanneer je hier echter te streng aan vasthoudt, ziet de toekomstige historische stad eruit als een openluchtmuseum. 33
Van erfgoedistellingen wordt tegenwoordig ook verwacht, dat zij deelnemen aan het maatschappelijk debat en een zekere mate van verdieping brengen. In de 34
Christiaan Weijts, ‘ Canon van Nederland is slechts de aanmaaklimonade van de geschiedenis’, in: NRC (26
29
september 2016); beschikbaar op: https://www.nrc.nl/nieuws/2017/09/26/canon-van-nederland-is-slechts-de-aanmaaklimonade-van-de-geschiedenis-13194128-a1574781.
R. van Maanen, ‘De pioniers. Monumentenzorg in Leiden tot aan de invoering van de Monumentenwet’, in
30
E. Starkenburg, R. van Maanen en C. Smit (ed.), Tastbaar Geheugen. 150 jaar zorg voor Leidse monumenten (Leiden 2014), pp. 49-63, p. 49.
Voorbeelden hiervan zijn de ingezonden brieven in het Leidsch Dagblad van 7 januari 1890, p.5 en 15 januari
31
1890, p. 2; beschikbaar via http://leiden.courant.nu.
M. Hemelraad en Ch.M. Rehorst, ‘De Stadsgehoorzaal te Leiden. Ir. D.E.C. Knuttel’, in Leids Jaarboekje 68
32
(1976), p. 130.
W. Denslagen, Romantisch modernisme. Nostalgie in de monumentenzorg (Amsterdam 2004), p.9.
33
C. Dercon, ‘De toeschouwer wil participeren’ in De Groene Amsterdammer, 29 februari 2012; beschikbaar
34
museumwereld speelt deze ‘new museology’ sinds de jaren 1960. Ook van 35
archiefinstellingen wordt de laatste decennia steeds meer verwacht, dat zij naar buiten treden met hun collecties, terwijl de oorspronkelijke functie van faciliteren van onderzoek blijft bestaan. In deze en de volgende paragraaf beschrijf ik hoe de algemene tendens in 36 het culturele landschap, specifiek op archieven van toepassing is en hoe deze
ontwikkeling concreet bij Erfgoed Leiden en Omstreken is te zien.
Archieven nemen een bijzondere plek in in de hierboven genoemde
ontwikkelingen. Als overheidsinstanties zijn ze niet afhankelijk van subsidies en fondsen, maar wel van de toekenning van gelden door de politiek. Archieven hebben een wettelijke taak, zoals omschreven in de Archiefwet van 1995.
‘De overheidsorganen zijn verplicht de onder hen berustende archiefbescheiden in goede, geordende en toegankelijke staat te brengen en te bewaren, alsmede zorg te dragen voor de vernietiging van de daarvoor in aanmerking komende archiefbescheiden.’37
Over het gebruik van archiefstukken staat in de archiefwet, dat ze openbaar zijn en kosteloos te raadplegen (met inachtneming van aan de openbaarheid gestelde beperkingen). 38
Van de grotere archiefinstellingen wordt echter inmiddels wel meer verwacht dan het toegankelijk maken en beschikbaar stellen van archiefstukken. Sinds in 2007 39 Frank Huysmans en Jos de Haan stelden dat archieven ten opzichte van andere erfgoedsectoren veel minder een publieksfunctie vervulden, is hier langzaamaan
verandering in aan het komen. Archieven hebben de rol gekregen van chroniqueurs van 40 het verleden van de samenleving. Het is niet voldoende dat elke burger het recht heeft om er onderzoek te doen, de burger moet hier ook op geattendeerd worden. De
archiefbewaarplaats heeft een maatschappelijke rol gekregen, die door de politiek wordt ingegeven. Deze rol is van hoeder van het gezamenlijk erfgoed. De inhoud van de archieven, de verhalen die uit de archieven zijn te filteren, kunnen een bindende factor zijn voor de inwoners van het gebied waar de archiefbewaarplaats in actief is.
Dit is niet alleen een eis vanuit de politiek, ook de medewerkers van de
V. McCall en C. Gray, ‘Museums and the ‘new museology’: theory, practice and organisational change’, in
35
Museum Management and Curatorship, 29 (1)(2014) pp.19-35, p.22.
Advies van de Raad voor Cultuur op: https://www.cultuur.nl/adviezen/erfgoed/item17
36
Archiefwet 1995, artikel 3, beschikbaar op: http://wetten.overheid.nl/BWBR0007376/2015-07-18
37
Ibidem, artikel 14 en 17.
38
Frank Huysmans en Jos de Haan, Het bereik van het verleden : ontwikkelingen in de belangstelling voor
39
cultureel erfgoed (Den Haag 2007), p,135. Ibidem, p. 138.
instellingen zelf voelen deze missie. Net zoals wetenschappers niet meer in hun ivoren toren kunnen zitten en aan valorisatie dienen te doen door hun onderzoek met de wereld buiten de academie te delen, moeten en willen archiefmedewerkers meer doen dan enkel inventariseren en stukken halen uit de depots. Nu bezoeken toch vooral mensen een archief als ze een historisch vraag hebben die het internet niet kan beantwoorden. Het 41 wordt tijd dat ook mensen zonder geformuleerde vraag iets hebben aan een
archiefbezoek. Dit is de laatste decennia langzaam op gang gekomen met
tentoonstellingen, lezingen en deelname aan evenementen als de museumnacht. Hier ga ik in hoofdstuk 5 verder op in.
Het eerder genoemde internet is trouwens een reden waarom sommige studiezaalbezoekers niet meer fysiek naar de archieven gaan. Veel instellingen hebben genealogische informatie via internet beschikbaar. Genealogen hoeven dus steeds minder vaak een archief fysiek te bezoeken, terwijl zij wel dezelfde bronnen gebruiken. Deze digitalisering kan ook voor andere doelgroepen ingezet worden. Het blijft echter onmogelijk om alles te digitaliseren, al is het maar omdat het opslaan van deze bestanden veel kost, niet alleen aan geld, maar ook aan energie. 42
Daarnaast is het voor archieven als overheidsinstellingen wellicht nóg
belangrijker zo neutraal mogelijk te zijn. Een goed voorbeeld hiervan is hoe het Nationaal Archief in 2017 met de VOC-tentoonstelling heel bewust de diverse positieve en negatieve kanten van de VOC belicht. Hoewel de brochures voor de tentoonstelling niet specifiek de mindere kanten van de VOC benadrukken, is zowel in de tentoonstelling als in de erbij georganiseerde activiteiten deze kant zeer duidelijk aanwezig.
Ibidem, p. 260.
41
Vincent Robijn, ‘Ecologische voetafdruk van de archivaris’, in: IP. Vakblad voor informatieprofessionals 8
42
2.2
De Leidse situatie
Deze ontwikkelingen zijn vanzelfsprekend ook van invloed geweest op het Leidse archief. Tot begin jaren ’90 van de vorige eeuw verkreeg men nog toegang tot het gebouw door drie traptreden te beklimmen en aan te bellen aan de voordeur. De enigen die dit aandurfden waren academici en genealogen. Het beleid was duidelijk: de archieven zijn toegankelijk voor hen die ze willen raadplegen. Deze mensen vinden het gebouw vanzelf en als dat niet zo is, is het ook niet erg.
2.2.1 Een nieuwe instelling
In 2013 kwam er een ingrijpende verandering voor de instelling. De archiefdienst werd samengevoegd met de afdeling ‘Monumenten & Archeologie’ van de gemeente Leiden en met Molenmuseum De Valk. De nieuw gefuseerde instelling kreeg de naam Erfgoed Leiden en Omstreken. De afdeling ‘Monumenten & Archeologie’ had een meer adviserende rol gekregen binnen de vergunningentrajecten en hield zich voornamelijk bezig met de historie van de stad onder en boven de grond. Ook het Regionaal Archief hield zich bezig met het verleden van de stad, zoals schriftelijk vastgelegd in documenten. De informatie in de archieven en andere collecties van het Regionaal Archief vulde de onderzoeken van de afdeling ‘Monumenten & Archeologie’ goed aan. Door de fusie is deze kruisbestuiving nog eenvoudiger geworden omdat de diverse onderdelen in een pand gehuisvest zijn. Historisch onderzoek wordt door de samenwerking integraler aangepakt en ook veel meer naar buiten gebracht. De nieuwe instelling heeft als doel om ook meer een onderdeel te vormen van de maatschappij. Hoewel molenmuseum De Valk onderdeel is van Erfgoed Leiden, wordt in deze scriptie verder niet gekeken naar het molenmuseum. Het heeft een eigen functie in de stad en staat redelijk op zichzelf.
In het beleidsplan voor 2017 tot 2020 krijgen publiekstaken, educatie en participatie veel aandacht. De wens wordt uitgesproken om er niet alleen voor de samenleving te zijn, maar vooral samen met de burger te werken. De wil is er absoluut 43 bij directie en medewerkers van Erfgoed Leiden, maar het blijkt moeilijk invulling te geven aan de maatschappelijke rol die de instelling wil. Inmiddels zijn
samenwerkingsverbanden opgezet met BplusC (bibliotheek en centrum voor kunst en cultuur), theatergezelschappen en kunstenaars. Deze gaan vooral over het gebruik van de collecties van Erfgoed Leiden bij de projecten van de andere partners. In het
bibliotheekgebouw is een Historisch Informatiepunt ingericht met een interactieve tafel
Leer kijk vind speel deel en verwonder. Beleidsplan Erfgoed Leiden en Omstreken 2017-2020, p. 17; beschikbaar
43
op: https://www.erfgoedleiden.nl/images/uploads/2017/07/Erfgoed-Leiden-en-Omstreken---Beleidsplan-2017-2020.pdf
vol archiefmateriaal, PS|theater maakt op basis van onderzoek bij Erfgoed Leiden de theaterstukken en doneert de resultaten van oral history-projecten aan Erfgoed Leiden. Een aantal keer per jaar worden kunstenaars uitgenodigd om kennis te maken met de collecties en zij exposeren met hun werk in de vitrine bij de entree van Erfgoed Leiden.
2.2.2 Tentoonstellingen
Ruim een eeuw worden er al kleine tentoonstellingen gemaakt in het Leidse archief, met de mij eerst bekende in 1907, een expositie van prenten van de buskruitramp van 100 jaar eerder. Waar in het gebouw deze heeft plaatsgevonden is niet duidelijk, want pas vanaf 1970 was er een speciaal voor dit doel ingerichte expositiezaal. De doelgroep voor de 44 eerste tentoonstellingen was niet vastgesteld. Waarschijnlijk was het de ‘historisch geïnteresseerde leek’, die nog steeds vaak als doelgroep wordt genoemd. De eerste tentoonstellingen werden samen met externen ingericht, later waren de meeste ter
gelegenheid van het verschijnen van een archiefinventaris, een beetje als beloning voor de inventarisator. Deze kon de meest opvallende documenten uit een archief hiermee 45 uitlichten. Bij de tentoonstellingen viel op, dat ze naast de reguliere studiezaalbezoekers wel een ander publiek trokken, maar dat deze mensen vrijwel nooit verder het gebouw in kwamen.
Een bijzondere plek wordt in Leiden ingenomen door de geschiedenis van de Pilgrims. Deze separatisten vluchtten in 1608 vanuit Engeland naar Nederland en vestigden zich in 1609 in Leiden. Na ruim tien jaar in Leiden te hebben gewoond en gewerkt, vertrok een deel van hen naar de Nieuwe Wereld om een nieuw bestaan op te bouwen. Voor de geschiedenis van Leiden zelf is deze groep mensen niet heel belangrijk, maar wel voor de verhoudingen van Leiden met Engeland en de Verenigde Staten. In 1958 als onderdeel van het gemeentearchief een naastliggend pand ingericht als ‘Pilgrim Fathers-huisje’. Doelgroep waren de vele Amerikaanse toeristen die Leiden bezochten om hun roots te verkennen. Tot 2013 is er een vaste expositie over de Pilgrims en hun verblijf in Leiden geweest. Ook toen in 1997 in de Beschuitsteeg het Leiden American Pilgrim Museum opende, bleef de Pilgrimexpositie in het Gemeentearchief daarnaast bestaan.
Ook de afdeling ‘Monumenten & Archeologie’ had een eigen
tentoonstellingsruimte. Tot eind 2014 was een vaste tentoonstelling met archeologische vondsten ingericht in het Archeologisch Centrum met als thema de geschiedenis van het dagelijks leven. Ook was er ruimte voor wisseltentoonstellingen. De tentoonstelling 46
ELO AvA (0264) inv.nr. 275.
44
ELO AvA (0264) inv.nrs. 275, 276, 306, 307.
45
Leer kijk vind speel deel en verwonder, p. 15.
werd beter bezocht dan die in het archiefgebouw, mede door de ligging in het centrum van de stad.
De verschillende tentoonstellingsruimten zijn verdwenen. Met het samengaan van de archiefdienst met de afdeling Monumenten & Archeologie werden alle
medewerkers in een gebouw gehuisvest. De tentoonstellingsruimte in het Archeologisch Centrum kwam daarmee te verdwijnen en de ruimte in de Vlietpanden moest wijken voor nieuwe werkplekken. Hiermee heeft de fusie tot Erfgoed Leiden en Omstreken qua publiekstaken een negatief gevolg. Hoewel de medewerkers elkaar makkelijk kunnen vinden en elkaar opzoeken om kennis en informatie uit te wisselen, is er veel minder ruimte beschikbaar voor de ontvangst van bezoekers, in welke hoedanigheid dan ook. Financiële overwegingen hebben hier overigens ook een rol gespeeld. Sinds in 2013 is nog slechts een kleine vitrine bij de ingang over voor exposities. De vitrine is meer een etalage geworden voor de instelling dan een volwaardige tentoonstellingsruimte.
Er bestaan overigens plannen voor een nieuwe inrichting van de bestaande ruimtes die niet dienen als kantoorruimte, zodat deze multifunctioneler kunnen worden ingezet voor diverse publieksgroepen. Hierbij wordt ook gedacht aan een vorm van expositie van de collectie. Ook hierbij spelen de financiën een beperkende rol.
2.2.3 Overig publieksbereik
Naast de hierboven beschreven tentoonstellingen organiseerde het archief ook enkele andere activiteiten. Zo kon men vanaf 2003 een ‘Pilgrim Tour’ boeken, een
stadswandeling onder leiding van een gids met eventueel een lezing of rondleiding door de depots erbij. Ook werden bij diverse gelegenheden lezingen gehouden. Een belangrijk evenement voor de instelling vormen de jaarlijkse Open Monumentendagen in
september. De coördinator voor Leiden is een medewerker van Erfgoed Leiden en Omstreken en veel andere medewerkers dragen hun steentje bij aan dit evenement. Het Regionaal Archief deed mee met de landelijke Open Archievendag met rondleidingen door de depots en toelichtingen bij archiefstukken.
Sinds 2015 is Erfgoed Leiden en Omstreken aangesloten bij de Museumnacht Leiden. Het grootste deel van de programmering wordt verzorgd door een student, wat voor een frisse blik op de instelling zorgt. Hier komen voor het eerst, het onderwijs uitgezonderd, ook echt nieuwe doelgroepen het gebouw in, namelijk studenten. Wat Erfgoed Leiden en Omstreken eigenlijk wil bereiken bij deze doelgroepen, behalve laten zien hoe leuk de collecties zijn, is nog niet duidelijk vastgesteld.
Ook digitaal wordt hard aan de weg getimmerd. De meeste bronnen voor genealogisch onderzoek zijn gescand en via de website doorzoekbaar en te downloaden.
Digitaal publieksbereik wordt voornamelijk bewerkstelligd door de ‘Vondst van de week’ op de website, waar medewerkers hun opvallende vondsten met het publiek delen, en activiteit op de sociale media, met name Facebook, Twitter en Instagram. Met ruim 4000 ‘views’ van de top-‘Vondsten van de week’, 1450 volgers op Facebook en bijna net zoveel op Twitter en rond de 700 op Instagram bereikt Erfgoed Leiden veel historisch
geïnteresseerden. 47
2.2.4 Educatie
In 2004 trad er een kleine verandering op met grote gevolgen voor de educatie bij het archief. Het toenmalige Regionaal Archief Leiden de mogelijkheid om mee te doen met het vaste programma voor museumaanbod voor de basisscholen in Leiden en omgeving, ‘Museum en School’. De gemeentearchivaris maakte hiervan meteen gebruik en liet een lesproject ontwikkelen over de Pilgrims in Leiden. Alle groepen 7 uit Leiden en enkele omliggende gemeenten kregen de mogelijkheid het archief bezoeken voor dit lesproject. Om deze bezoekende basisschoolgroepen te begeleiden werd een educatief medewerker aangesteld voor achttien uur per week.
Inmiddels is het dertien jaar later en is het educatieve aanbod uitgegroeid van één lesproject naar vier voor het basisonderwijs en vijf voor het voortgezet onderwijs, is de ontvangst van hbo en wo beter gestructureerd en zijn er twee cursussen voor
volwassenen. De jongste doelgroep zijn de leerlingen uit groep 3 en 4 van de basisschool. Voor hen is een project beschikbaar over kaarten en plattegronden. Het behandelt de reden waarom men kaarten maakt en het in twee dimensies weergeven van de
driedimensionale ruimte. Op een speelse wijze werken de leerlingen tijdens het bezoek aan Erfgoed Leiden en Omstreken met historisch kaartmateriaal. Ze bezoeken daarbij ook het depot om origineel materiaal te bekijken, waaronder kaartboeken van rond 1600 en fantasiekaarten van begin twintigste eeuw. Groep 5 en 6 bezoeken bij het project ‘Zo gaat de molen’ Molenmuseum De Valk en groep 7 en 8 onderzoeken respectievelijk het verschil tussen stad en platteland rond 1400 en het dagelijks leven tijdens de bezetting.
Hoewel origineel archeologisch materiaal wordt gebruikt bij deze projecten, werken de basisscholieren voornamelijk met facsimiles van archiefstukken. De reden hiervoor is de materiële staat van het materiaal en de leesbaarheid. Leerlingen van het voortgezet onderwijs krijgen daarentegen voornamelijk originele stukken in handen. Voorlopig is het bezoek door het voortgezet onderwijs nog niet zo intensief, dat de stukken hieronder lijden. Voorts hebben de leerlingen een leeftijd, waarop ze iets
Cijfers van 4 januari 2017.
voorzichter met het materiaal omgaan. De lesprojecten voor het voortgezet onderwijs zijn daarnaast vooral brongebaseerd. Leerlingen krijgen bij de diverse projecten in twee- of drietallen een archief- of bibliotheekstuk, dat zij aan een basaal brononderzoek
onderwerpen. 48
Educatie is inmiddels een van de speerpunten van de instelling en er is een educatieteam, bestaande uit twee betaalde krachten en zes vrijwilligers. Daarnaast is er een duidelijke visie op educatie ontwikkeld, waarbij onderzoekend leren aan de hand van primaire bronnen voorop staat. In aantallen bezoekende leerlingen, maar ook in de aandacht voor educatie loopt de instelling voorop vergeleken met andere gemeentelijke erfgoed- en met name archiefinstellingen.
Erfgoed Leiden en Omstreken ontwikkelt enkel lesmateriaal in overleg met leraren. Om erfgoededucatie succesvol te maken is aansluiting bij het onderwijs van essentieel belang. Weinig docenten zitten namelijk te wachten op een extra project naast het bestaande curriculum. Bij het ontwikkelen is echter nooit goed gekeken naar de opvattingen van vakdidactici over het geschiedenisonderwijs. Voor een werkelijk nuttig educatief project is deze achtergrondkennis wel van belang. Daarom wordt hier in hoofdstuk 4 verder op ingegaan.
Meer informatie over de diverse lesprojecten bij Erfgoed Leiden en Omstreken is te vinden op
48
2.3
Conclusie
Net als van andere erfgoedinstellingen wordt van Erfgoed Leiden en Omstreken een grotere maatschappelijke rol verwacht dan voorheen. De archieven en collecties zijn immers van iedereen. Het samengaan van Monumenten & Archeologie, het Regionaal Archief Leiden en Molenmuseum De Valk in een nieuwe interdisciplinaire organisatie is al een gevolg van deze ontwikkeling.
Helaas heeft dit samengaan ook zijn beslag gelegd op de fysieke ruimte in de gebouwen die de mogelijkheid boden tot interactie met de inwoners van de regio. Er is steeds minder ruimte beschikbaar voor publieksactiviteiten. Dit conflicteert met de ambities van de nieuwe instelling. Deels zijn digitale toepassingen mogelijk om toch de burger te bereiken en vice versa, maar juist fysiek contact tussen collectie, ambtenaren en burgers zorgt voor de toegevoegde waarde van erfgoed voor de samenleving. Gelukkig is ook educatie een goed voorbeeld van dit contact en is hier bij Erfgoed Leiden en
Omstreken veel aandacht voor. Ook de educatie kan echter nóg beter worden afgestemd op de eisen van het onderwijs.
Erfgoed Leiden is daarnaast nog zoekende naar een goede vorm van projecten die meer inspelen op participatie en cocreatie.
3
De veelzijdige interesse in criminaliteit
Onlangs verscheen een herdruk van A Very British Murder van de Britse televisiehistoricus Lucy Worsley. In dit populairwetenschappelijke historische werk, behorend bij de 49 gelijknamige televisieserie, beschrijft Worsley de populariteit van misdaad en
misdaadfictie van de Victoriaanse tijd tot nu. De populariteit van alles wat met misdaad samenhangt lijkt in het Verenigd Koninkrijk nóg sterker te zijn dan in Nederland.
De populaire interesse in misdaad en het oplossen ervan kwam in de loop van de negentiende eeuw op. Tegelijkertijd begonnen historici zich bezig te houden met de onderkant van de samenleving in tegenstelling tot de geschiedenis van koningen en regeerders en van oorlogen. In dit hoofdstuk komt eerst de aandacht voor misdaad in het academische veld aan de orde en daarna de populaire interesse. Het wordt afgesloten door een beschrijving van de overeenkomsten tussen de detective en de historisch onderzoeker.
3.1
De academische interesse in criminaliteit
3.1.1 De opkomst van criminele en rechtsgeschiedenis
De beoefening van sociale geschiedenis kwam aan het einde van de negentiende eeuw op gang als middel om recente gebeurtenissen, zoals de verschillende revoluties, te kunnen verklaren. Het betrekken van andere wetenschappen, met name de economische en 50 sociale, door historici bij hun geschiedschrijving werd door de Annales in Frankrijk vanaf de jaren ’30 van de vorige eeuw op een hoger niveau gebracht. Samenhangend met de industrialisatie is dit een logische ontwikkeling. De arbeider kreeg een bijzondere status en daarmee kreeg ook de ‘kleine’ geschiedenis van ‘het volk’ in tegenstelling tot de grote politieke geschiedenis van naties aandacht. Deze ging in Engeland gepaard met de 51 sympathie voor de labour movement. Met Marx en zijn tijdgenoten gaat het echter 52 vooral over de verschillende groeperingen, sociale klassen, die de geschiedenis zouden bepalen. De Marxistische fascinatie met criminelen als representanten van een lagere klasse zien we in Hobsbawns Primitive Rebels uit 1959 en Bandits uit 1969. Hij 53
introduceert de zogenaamde ‘sociale bandieten’, mensen uit het volk die door de hogere
Lucy Worsley, A Very British Murder: The Story of a National Obsession (London 2014).
49
Tosh, The Pursuit of History, p. 52.
50
Grever en Van Boxtel, Verlangen, p. 25.
51
Tosh, The Pursuit of History, p. 57.
52
Eric J. Hobsbawn, Primitive Rebels: Studies in Archaic Forms of Social Movement in the 19th and 20th Centuries
53
(Manchester 1971).
klassen als criminelen worden gezien, maar vaak door de onderklassen als helden. Een opleving in sociale geschiedenis in de jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw had net als bij Hobsbawm minder met arbeidersgroeperingen en klassen en meer met de onderkant van de samenleving van doen. Niet de respectabele arbeiders, maar de 54 misdadigers en andere marginalen krijgen aandacht. Dat zien we in Nederland terug bij Anne Hallema. Deze was in 1958 de eerste die een chronologisch overzicht schreef van de strafvoltrekking in Nederland. Hallema doet een poging tot categoriseren van de 55
(tuchthuis)-gevangenen en hij gaat in op de regels die in de Amsterdamse, Alkmaarse en Goudse tuchthuizen golden. Hier zien we dat Hallema vooral de geschiedenis van het 56 gevangenis als instituut bestudeerde, niet de criminele geschiedenis.
De fransman Michel Foucault gaat in zijn studie Surveiller et punir, vertaald in het Engels als Discipline and Punish, dieper in op het ontstaan van de gevangenis. Hij 57 ziet in de loop van de achttiende eeuw een verandering van openbare lijfstraffen naar disciplinaire gevangenisstraf, die hij verbindt met niet zozeer een ‘beschavingsslag’ als wel een verschuiving van de macht van de soeverein of diens plaatsvervanger naar
disciplinaire instituten als scholen, het leger en gevangenissen. Hij baseert dit overigens 58 vooral op utopische geschriften van achttiende-eeuwse hervormers dan uit de weerslag van de praktijk die uit de archieven blijkt. 59
De bestudering van sociale structuren kreeg langzaam de overhand. Massa en individu werden beide onderzocht. In deze lijn is ook de geschiedenis van
gevangeniswezen, criminaliteit en rechtspleging te zien. Met name in de jaren ’70 en de eerste helft van de jaren ’80 van de vorige eeuw, beleefde het onderwerp een hoogtepunt. Een van de eerste auteurs, die het nut van rechterlijke stukken voor het bedrijven van microhistorie toonde, was Emmanuel le Roy Ladurie met Montaillou. Als 60
vertegenwoordiger van de derde generatie van de school van de Annales, reconstrueerde hij op basis van de archiefstukken van de inquisitie de gehele samenleving in een klein kathaars dorp.
3.1.2 Samenwerkingsverbanden en kennisuitwisseling
Deze vorm van microhistorie is waar aanvankelijk op het gebied van criminele
Tosh, The Pursuit of History, p. 58.
54
A. Hallema, Geschiedenis van het gevangeniswezen, hoofdzakelijk in Nederland (’s-Gravenhage 1958).
55
Ibidem, p. 121 en 140.
56
M. Foucault, Discipline and Punish. The Birth of the Prison (New York, Toronto 1995).
57
Ibidem, p 96.
58
F. Alford, ‘What Would It Matter if Everything Foucault Said About Prison Were Wrong? Discipline and
59
Punish After Twenty Years’ in Theory and Society, 29 (2000) p. 1.
E. le Roy Ladurie, Montaillou, een ketters dorp in de Pyreneeën (1294-1324) (Amsterdam 1997).
geschiedenis de nadruk op lag. Na de tweede wereldoorlog werd de motivatie voor het 61 beoefenen van criminele geschiedenis in Nederland meer sociaal bewogen, geïnspireerd door de Annales. In de jaren 1970 gingen in Nederland sociaal historici en juristen samenwerken in de Werkgroep Strafrechtsgeschiedenis in 1973, die een kwart eeuw heeft bestaan. Belangrijke mensen hierin waren Herman Diederiks en Sjoerd Faber. De eerste een sociaal historicus en de laatstgenoemde een rechtshistoricus. Beide disciplines benaderden het onderwerp meer kwantitatief dan voorheen. Zij benoemden zelf ook een derde richting, de anekdotische: historisch onderzoek en geschiedschrijving die zich beperken tot geruchtmakende gevallen. Dit is een vorm van microhistorie, die zij 62 minder achten dan hun eigen onderzoek. Het is een vorm, die echter zeer tot de verbeelding spreekt en daardoor vaak wordt ingezet bij het benaderen van een breder publiek dan het academische.
In 1978 richtte Diederiks samen met Maurice Aymard en Pieter Spierenburg de International Association for the History of Crime and Criminal Justice (IAHCCJ). Zij deden vooral kwantitatief onderzoek op basis van archiefbronnen van een of meerdere steden. Door de opkomst van de computer werd het voor het eerst mogelijk om grote 63 hoeveelheden informatie op diverse manieren te structureren en in statistieken te vangen. In datzelfde jaar benaderde Michael Ignatieff het onderwerp op heel andere 64 wijze, hij beschrijft de overgang van lijfstraffen naar vrijheidsstraffen in een politiek-maatschappelijke context. Hij verbindt het opsluiten van criminelen aan het kapitalisme 65 behorend bij een industriële maatschappij.
In 1983 zag het proefschrift van Sjoerd Faber het licht onder de naam
Strafrechtspleging en criminaliteit te Amsterdam, 1680-1811, met als ondertitel ‘De nieuwe menslievendheid’. Hij bestudeerde hiertoe diverse bronnen uit het rechterlijk archief 66 van de hoofdstad, met name de confessieboeken, de cipiersrekeningen, de schoutsrollen en een notitieboek van een van de schepenen, het zogenaamde ‘Boekje van De
Melander’. Hij is de eerste die de confessieboeken structureel heeft onderzocht.
Een andere autoriteit op het gebied van de justitiële geschiedenis in Nederland
F. Vanhemelryck, ‘Misdaad en straf - Recent onderzoek naar de geschiedenis der criminaliteit’ in: Bijdragen
61
en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 93 (1978), pp. 177-198, p.177. Diederiks, Faber en Huussen, Strafrecht en criminaliteit, p.8.
62
P.C. Hoffer, ‘Counting crime in premodern England and America: A review essay’ in: Historical
63
Methods, 14(4) (1981), pp. 187-193, p. 187.
Dit is ook opvallend aan de publicatie onder redactie van onder andere Diederiks, Armoede en sociale
64
spanning, die vol met tabellen en grafieken staat. H.A. Diederiks et al. (ed.), Armoede en sociale spanning . Sociaal-historische studies over Leiden in de achttiende eeuw (Hilversum 1978).
M. Ignatieff, A just measure of pain. The penitentiary in the industrial revolution, 1750-1850 (New York 1978).
65
S. Faber, Strafrechtspleging en criminaliteit te Amsterdam, 1680- 1811. De nieuwe menslievendheid (Arnhem
66
is Pieter Spierenburg. In zijn bijdrage aan de internationale ‘Crime and Criminal Justice workshop’ ging Spierenburg in op de afwezigheid van theoretisch onderzoek. Op dat 67 moment waren vrijwel alle onderzoeken gebaseerd op details en vooral empirisch van karakter. Zelf heeft Spierenburg de voorkeur voor een ontwikkelingstheorie. Hij is geïnteresseerd in mentaliteitsgeschiedenis en beschrijft hoe verscheidene handelingen die wij nu als misdadig zien, vroeger niet als zodanig –en dus strafbaar- werden bestempeld en concludeert dat die handelingen, die op de een of andere manier al langere tijd als ‘slecht’ werden gezien (misdaden tegen eigendom of lijf en leden) makkelijker als misdaad werden geaccepteerd door het volk dan ‘modernere’ misdaden als belastingontduiking en bedelen. 68
In 1984 ziet een uitgave van het Centrum van Maatschappijgeschiedenis van de Erasmus Universiteit het licht met als thema opsluiting. Naast de inleiding bevat deze 69 bundel ook een bijdrage van Spierenburg die hij tijdens de ‘First International Conference on the History of Crime and Criminal Justice’, eveneens aan de University of Maryland een jaar na de ‘Workshop’ had gepresenteerd. 70
Spierenburg noemt in zijn inleiding in navolging van Foucault de belangrijke tendens in strafvoltrekking van theatraal naar ingetogen vanaf de zestiende eeuw. In samenhang daarmee is de opkomst van vrijheidsstraffen te zien. In zijn bijdrage aan de 71 bundel verwerpt Spierenburg met succes het hiervoor gangbare idee, dat de oprichting van tuchthuizen een calvinistisch initiatief was. Hij legt de verantwoordelijkheid voor het 72 Amsterdamse rasphuis eerder bij de liberalen, als Grotius, Coornhert en de twee
oprichters Spiegel en Egberts. Spierenburg beschrijft ook de oprichting van het Leidse tuchthuis in 1598 op basis van Amsterdamse voorbeelden. Dit instituut was voornamelijk bedoeld voor losbandige jongeren en later bedelaars. In een volgende paragraaf 73
beschrijft hij de ontwikkeling van opsluiting op verzoek.
In 1991 zag een lijviger werk van Spierenburg het licht. In The prison experience beschrijft hij per categorie misdrijf hoe in de loop der jaren de bestraffing hiervan was
P. Spierenburg, ‘Theory and the History of Criminal Justice’, in: L.A. Knafla (ed.), Crime and criminal justice
67
in Europe and Canada (Waterloo 1981), p. 319-327. Ibidem, p. 325.
68
P. Spierenburg (ed.) The Emergence of Carceral Institutions: Prisons, Galleys and Lunatic Asylums 1550- 1900
69
(Rotterdam 1984).
P. Spierenburg, ‘The Sociogenesis of Confinement and its Development in Early Modern Europe’, in:
70
Spierenburg, The Emergence of Carceral Institutions, p. 9- 77.
P. Spierenburg, ‘Introduction’, in: Spierenburg, The Emergence of Carceral Institutions, p. 4-5.
71
Spierenburg , ‘The Sociogenesis’, p. 14- 15.
72
Ibidem, p. 25 en 34.