• No results found

Respect voor en aanvaarding van verschillen in risicoperceptie

Hoe gaan we op ethisch verantwoorde om met verschillen in risicopercepties? Wanneer de weten- schappen inderdaad als enige konden oordelen over risico’s, dan zou respect voor andere risicoper- cepties niet nodig zijn, en zelfs verstorend voor een goed beleid. Hoogstens zou er dan bij de risico communicatie rekening gehouden moeten worden met specifieke ideologische gevoeligheden van leken. Maar zoals ik al heb laten zien, liggen de zaken anders en heersen in de wetenschappen verschillende risicodefinities, en hebben op een aantal cruciale punten leken standpunten een be- langrijke corrigerende functie gehad bij de definitie van risico’s en voedselveiligheid.

Vanuit deze overwegingen is het zinvol respect te eisen voor andere dan wetenschappelijke opvattingen over risico’s. Maar respect voor verschillen tussen risicodefinities heeft zijn grenzen: want is dan iedere opvattingen legitiem, ook als die bijvoorbeeld anderen aanwijsbaar schaadt? Does anything go? Hoe verhinderen we (ethisch gezien) dat een fabrikant zich beroept op zijn recht een eigen definitie van veiligheid en risico’s bij de aanbieding van een overduidelijk onveilig pro- duct, of dat een actiegroep een veilig product onveilig noemt, omdat het deze groep er alleen maar gaat om de fabrikant een hak te zetten? In hoeverre hebben individuen en collectieven recht op hun eigen risico opvattingen?

In de ethiek zijn er grof weg drie benaderingen die een beantwoording van deze vraag verder kunnen helpen, en deze zijn te vinden in het utilisme, de deontologische ethiek en de deliberatieve benadering.

Volgens het utilistische of gevolgenethische perspectief is een handeling juist, wanneer de ge- volgen per saldo goed zijn; dit perspectief richt de aandacht dus op de gevolgen van een bepaalde handeling. De gevolgen dienen daarbij beoordeeld te worden volgen het principe van het grootst mogelijk welzijn. Bentham (1748-1832), de aartsvader van deze stroming spreekt over ‘het grootste goed voor het grootste aantal’. Wanneer het grootst mogelijke welzijn bevorderd wordt, ook indien niet voor iedereen in zelfde mate, of zelfs indien sommige slechter er van af komen, dan nog is de handeling juist te noemen, indien de meerderheid er maar op vooruit gaat. Utilisme leidt dus tot een afweging van gevolgen (en slechts indirect van principes) en komt daarmee dicht in de buurt van de kosten-baten analyse, zoals ook door bepaalde stromingen van de economie voorgestaan wordt. Er zijn vele varianten van utilisme, en volgens een bepaalde variant zijn principes en algemene regels (bijvoorbeeld vastgelegd door een overheid) wel degelijk zinvol, omdat ze het risico van inbreuk op welzijn reduceren. Utilisme houdt echter niet op principiële manier rekening met fundamentele rechten, principes of plichten. In het algemeen is utilisme doortrokken van de gedachte van niet schade doen; het is een negatieve benadering, waarbij zoveel mogelijk getracht wordt de ‘negatieve gevolgen’ van een handeling te beperken. Bij voedselrisico’s betekent dit dat leken geen rechten kunnen ontlenen aan hun eigen risico-definities, en niet gehoord hoeven te worden.

De tweede benadering is de deontologische benadering, die sterke nadruk legt op principes en plichten bij de beoordeling van een handeling als juist of goed. Bekende algemene principes zijn de autonomie van de persoon, of rechtvaardigheid, in de zin van dat iedereen zijn deel hoort te krijgen. De bekendste vertegenwoordiger van een beginsel-ethische benadering is Kant (1724-1804); hij stelt in eerste instantie niet een lijst van plichten op, maar een criterium aan de hand waarvan mo- reel handelende individuen beoordelen of iets een plicht is. Dit criterium noemt hij de categorische imperatief en die luidt als volgt: ‘handel alleen volgens die maxime waarvan je kunt willen dat ze een algemene wet wordt’, of makkelijker gezegd: ‘Kan ik willen dat iedereen zo handelt als ik nu wil handelen?’. Wanneer ik bijvoorbeeld geld wil lenen van iemand, zonder het terug te willen ge- ven, dien ik me dus met de categorische imperatief af te vragen of ik inderdaad zou willen, dat ie- dereen zo zou handelen: geld lenen zonder het ooit terug te geven. Het antwoord hierop is duidelijk nee, omdat zo niemand meer een geld bedrag aan een ander zou lenen. Individuen kunnen dus res- pect eisen voor hun individuele risicopercepties; collectieve risicopercepties, indien die gebaseerd zijn op individuele (gelijke en rechtvaardige) inbreng zijn daarmee ook respectabel. Indien een col- lectief op basis van respect voor individuele rechten tot de conclusie komt dat biologische produk-

ten veilig zijn, ondanks wetenschappelijke adviezen die op het tegendeel wijzen, moet deze mening toch gerespecteerd worden. De wetenschappelijke adviezen zijn dan simpel weg onvoldoende overtuigend geweest, of de wetenschappers hebben hun werk niet goed gedaan.

Naast deze benaderingen is er nog een derde benadering die minder gericht is op principes, het individu en de individuele keuze, en meer op de sociale context, menselijke solidariteit, en histori- sche opgekomen verplichtingen. Kortom, het is een benadering die behulpzaam wil zijn bij het ge- ven van een antwoord op de vraag wat is goed leven in een risicovolle wereld. Deze deliberatieve benadering verdisconteert deze inzichten, maar neemt ook aspecten van de andere twee stromingen op, zoals respect voor autonomie, en een zekere waardering van kosten en baten. Individuele rech- ten worden echter niet als alleenzaligmakend gezien, evenmin als de kosten-baten analyse; in vor- men van overleg (deliberatie) dienen belangen en rechten flexibel te worden gemaakt, door op el- kaar en op de te regelen zaak in te gaan.

Principes kunnen ons uiteindelijk niet helpen bij het oplossen van dilemma’s; ze hebben een analytische, maar niet een constructieve en synthetische betekenis, omdat ze niet gericht zijn op vruchtbare oplossingen. De principes functioneren eerder als een soort heuristieken dan als absolute voorschriften. Ze helpen ons naar bepaalde aspecten van bepaalde situaties te kijken, richten onze aandacht op bepaalde kenmerken; maar op zich zelf dekken ze niet het gehele veld van zinvolle en vruchtbare ethische concepten af. Bij de toepassing van normen en principes gebruiken we altijd de ideale kant er van, de waarden kant, zodat duidelijk is dat andere ethische dimensies dan die van principes (zoals haalbaarheid, leefstijl en beperkte rationaliteit) ook relevant zijn. Bovendien zijn de ethische kwesties bij voeding zo complex dat de principes eigenlijk altijd met elkaar in strijd of inconsistent zijn. Problemen van de ethiek van voeding zijn zo complex en verweven met zoveel verschillende zaken, dat het zoeken naar universele en uitputtende principes waarschijnlijk de ver- keerde weg is.

Op basis van de deliberatieve ethiek zie ik twee belangrijke kwesties. In de eerste plaats dienen individuen, het publiek vertrouwen te hebben in het voedselsysteem dat wordt gestuurd door des- kundigen. Vertrouwen ontstaat echter niet via het geven van informatie of het verstrekken van prin- cipes, maar wordt opgebouwd op basis van transparantie, openheid, eerlijkheid en verantwoordings- fora, dat wil zeggen de aanwezigheid van openbare ruimtes waarin verantwoordelijke personen re- kenschap geven van hun beslissingen. Het aanpakken van ethische dilemma’s is een proces met onder meer compromissen, waarbij niet alleen principes maar ook waarden, voorkeuren en idealen een rol spelen. Het impliceert nadruk op sociaal-culturele contexten waarin ethische problemen spelen. De sterke nadruk op rechten en plichten van individueel handelende actoren in de deontolo- gische benadering veronachtzaamt, dat rechten ethische en feitelijke grenzen hebben. Consumenten en producenten hebben misschien wel recht op informatie, maar ze kunnen niet alles uitzoeken, controleren en monitoren. Welke informatie juist is en welke niet, welke claims kloppen, welke gevolgen voedingsmiddelen hebben: het is onmogelijk voor leken uit te zoeken. Juist met betrek- king tot de grenzen van de autonomie van consumenten en producenten dienen vertrouwenwekken- de, onpartijdige en onafhankelijke instituties en fora de consumenten en producenten ten dienste te staan, en daar ontbreekt het aan. Risicobeoordelingen gebaseerd op deliberatieve analyse hebben dus hun voorlopige grenzen bij individuele rechten en daarvan afgeleide (collectieve) rechten. Deze grenzen zijn voorlopig, omdat juist en redelijk overleg, zonder uitsluiting van thema’s of betrokke- nen (of geheime agenda’s), compromissen gesloten dienen te worden over een minimum van aan- vaardbare risico’s; de manieren van risico definiëring, en het management daarvan.

Er is nog een tweede punt: individuen verschillen heel erg van de contexten waarin ze leven, en het is volstrekt redelijk dat het ene individu meer risico’s aan kan dan het andere, zowel fysiek als psychisch en ideologisch. Gegeven het feit dat ook in de wetenschap van de microbiologische risico beoordeling steeds duidelijker wordt dat een algemene risico beoordeling niet meer gegeven kan worden, komen hier twee ontwikkelingen, een sociale en een wetenschappelijke, bij elkaar. Alge- mene risicobeoordelingen zijn meer en meer uit den boze. Niet meer dat een bepaalde stof zoveel

kans biedt op een bepaalde ziekte zou de kern van een risico boodschap moeten zijn. Mensen die meer risico willen lopen of juist minder, kunnen zo aan hun trekken komen. De eigen perceptie en de vrijwillige aanvaarding van het type risico is dan beter te verdisconteren. Daarmee is ook uitge- sloten dat er misbruik ontstaat van het respect dat vanuit deze overwegingen opgebracht dient te worden voor andere risico-opvattingen, want dit respect leidt impliceert tolerantie van alle mogelij- ke risico definities, ook van de uiteindelijk schadelijke.

Conclusie

Voedselveiligheid en risico’s worden per cultuur en leeftijdgroep anders gedefinieerd, zodat in de ene cultuur een bepaald product wel als risicovol en onveilig wordt bestempeld en in de andere niet. Deze culturele pluriformiteit van wetenschappelijke en leken percepties van risico’s en voedselvei- ligheid leidt tot problemen wanneer iedereen zich kan beroepen op zijn recht op een eigen risicode- finitie. In dit essay is een pleidooi gehouden voor een deliberatieve benadering van risico’s, waarbij leken percepties voorlopig gerespecteerd worden, maar wel gehouden zijn aan toetsing in openbare debatten. Het begrip autonome consument is in deze benadering niet overboord gegooid, maar enigszins opgerekt: want keuzevrijheid krijgt vorm in een maatschappelijke context, afhankelijk van betekenissen, culturele paradigmata en fora. Het communicatieproces tussen betrokkenen houdt dan in dat vertrouwen wordt gegeven, op basis van transparante controle mechanismen. De princi- pes van respect voor rechten en plichten spelen in deze benadering als heuristische middelen.

In de tweede plaats dienen risico communicaties enerzijds veel specifieker te zijn, gericht op een bepaalde stof die voor bepaalde mensen een bepaalde werking heeft; anderzijds dient risico definitie en communicatie ook sociaal culturele aspecten aan te snijden, zoals autonome voedsel- keuze, voedseldiversiteit en mogelijke gevolgen voor milieu en toekomstige generaties.

Ten slotte dienen de financiële en commerciële achtergrond van risicobeoordelingen duidelijk ver- meld te worden. Risk benefit analyses zijn wel nuttig (net als onderzoeken op basis van willingness to pay); maar veel belangrijker zijn pogingen de kloof tussen producenten, wetenschappers en con- sumenten te overbruggen door intensieve wederzijdse betrokkenheid.

Literatuur

Amendola, A. (2002) Recent Paradigms for Risk Informed Decision Making, Safety Science, 40,1-4, p.17-30 Bayley, S. (2002) Pasta: Italian Culture on a plate, London: Estorick collection

Andreas Böcker en Claus-Hennig Hanf (2000) Confidence lost and –– partially –– regained: consumer re- sponse to food scares, Journal of Economic Behavior & Organization, Volume 43, p. 471-485 Freudenburg, William R. (2001) Risky thinking: facts, values and blind spots in societal decisions about

risks, Reliability Engineering & System Safety, Volume 72, p. 125-130

Irwin, Alan en Wynne, B. (1995) Misunderstanding Science? The Public Reconstruction of Science and

Technology. Cambridge, Cambridge University Press

Korthals, M. (2002) Voor het eten, Meppel: Boom

Miles, S. en Lynn J. Frewer (2001) Investigating specific concerns about different food hazards, Food Qual-

ity and Preference, Volume 12, p. 47-61

Nestle, M. (2003) Safe Food. Bacteria, Biotechnology, and Bioterrorism, Berkeley, University of California Press

Rogers, B. (2003) Beef and Liberty, Roast Beef, John Bull and the English Nation, London: Chatto & Win- dus

Rozin, P., C. Fischler, S. Imada, A. Sarubin en A. Wrzesniewski (1999) Attitudes to Food and the Role of Food in Life in the U.S.A., Japan, Flemish Belgium and France: Possible Implications for the Diet–Health Debate, Appetite, Volume 33, p. 163-180

4. Voeding en volksgezondheid

4.1. Voedselveiligheid in het licht van de hygiënehypothese

Pieter Bol arts/epidemioloog en wetenschapsjournalist universitair hoofddocent ‘Algemene hygiëne en Epidemiologie’ Sectie Gezondheidstechniek, Afdeling Watermanagement TU Delft

Bij het begrip ‘voedselveiligheid’ denkt menige consument aan een uiterste inspanning om vooral microbiële contaminatie van voedingswaren te voorkomen of teniet te doen. De associatie ‘micro- organismen-voedsel’ is voor het publiek immer een negatieve: salmonella en eieren, campylobacter en gevogelte, lintworm en rauw vlees. Uiteraard is in zulke gevallen waakzaamheid geboden. Maar is het altijd negatief indien ons voedsel vertegenwoordigers van de microwereld met zich mee- brengt? En omgekeerd: willen we eigenlijk wel toe naar een samenleving waar dankzij pasteurisa- tie, autoclavering, bestraling, ultraviolet licht en dergelijke de voedingsmiddelen nagenoeg steriel worden aangeleverd? En dat op basis van een landbouw en veeteelt met glaswol in plaats van grond en schoon te spuiten roosters in plaats van stro?

Er is een krachtig argument tegen zo’n ‘Brave new world’ in de voedselketen. En dat is ont- leend aan recente inzichten in de immunologie, waar de zogenoemde hygiëne-hypothese opgeld doet. Deze hypothese is – zoals dit woord aangeeft – (nog) niet wetenschappelijk bewezen. Maar een toenemend aantal (micro)biologen, immunologen, internisten, en allergologen ziet er een be- langrijke verklaring in voor de sterk gewijzigde ziektepatronen onder de mensen van vandaag, ver- geleken met enkele tientallen jaren geleden. Kort gezegd behelst de hypothese het volgende. Men constateert een gestaag uitdijende ziektelast door een groep bijeenbehorende aandoeningen - aller- gieën, astma, hooikoorts en eczeem. Ook auto-immuunziekten als type-1 diabetes,reuma en dunne- darm-ontsteking (de ziekte van Crohn) nemen toe. Dit zou te maken kunnen hebben met een onder- prikkeling of eenzijdige prikkeling van het immuunsysteem op jonge leeftijd.

In vroeger tijden werden baby’s en peuters belaagd door veel meer micro-organismen dan nu. Niet alleen de verwekkers van de traditionele kinderziekten maar ook allerlei andere virussen, bac- teriën en dergelijke in de lucht, het water en het voedsel, plus niet te vergeten: wormen. Al die prik- kels stuurden het immuunsysteem naar een uitgebalanceerd reactiepatroon in het latere leven. Weg- neming van die prikkeling van het immuunsysteem zou een onbalans veroorzaken met de genoemde aandoeningen (verzamelnaam: atopieën) als gevolg. Mogelijke verklaringen voor het immunologi- sche mechanisme achter de hygiëne-hypothese vindt u verderop in dit artikel.

Onderzoekers van de elementen van de hygiënehypothese maken niet alleen vergelijkingen van onze samenleving met die van vroeger, iets wat overigens methodologisch knap lastig is. Zij bestu- deren ook hoe het is gesteld met atopieën in hedendaagse samenlevingen die nog erg lijken op de onze van vele decennia terug. En ze monitoren wat er gebeurt als een maatschappij zich ontwikkelt in de richting van onze westerse samenleving. Keer op keer frappeert het dan dat de ziektelast en sterftecijfers onder (jonge) kinderen daardoor drastisch dalen, maar dat tevens het (oorspronkelijk lage) percentage atopieën gestaag toeneemt. Dat zag en ziet men in Ethiopië, Gambia en Japan, maar ook op Groenland, in Zwitserland en Ghana. En het voormalige Oost-Duitsland bleek direct na de Wende van 1989 verrassend weinig gevallen van atopie te hebben, maar ontwikkelde zich daarna snel tot het West-Duitse niveau.

De cijfers voor de atopische ziektelast lijken in heel West-Europa op elkaar. Want wat is het geval? Jonge kinderen krijgen hier voedsel dat op allerlei manieren is voorbewerkt en een veel ge- ringere microbiële load heeft dan vroeger. Ze leven in kleine gezinnen of zijn enig kind. Ze krijgen vele vaccinaties (standaard nu al 8 à 9) en bij bacterieziekten antibiotica. Iets eten ‘van de vloer’ wordt hen verboden. In veel gezinnen worden huisdieren geweerd en wat betreft het vee: nog slechts een kleine minderheid van de kinderen leeft op boerderijen. En die kleine stadsoases die kinderen nog een beetje ‘platteland’ bieden - de kinderboerderijen - horen tegenwoordig vol te hangen met zeepdispensers, papieren handdoeken en wasinstructies voor de ouders (in het opvoed- taaltje: “Een aaimoment dient gevolgd door een wasmoment, ter beloning is er dan eventueel een snoepmoment, maar dit dient wel gevolgd door een tandenpoetsmoment”). Indien de hygiënehypo- these juist is, dan kunnen we niet anders dan een voortdurende daling constateren van de kansen van een kind om in schermutselingen met de microwereld te komen tot een gebalanceerd immuun- systeem.

Willen voorstanders van die hypothese dan bijvoorbeeld de vaccinaties maar afschaffen? Nee. Niemand die bij zinnen is zou terugwillen naar de tijd van Ot en Sien, toen de wereld er wellicht nog idyllisch uitzag, maar de ziektelast schrikbarend was. Nog in 1910, minder dan honderd jaar geleden, stierven in Nederland 2 op de 10 kinderen voor hun vijfde verjaardag, de helft daarvan reeds als zuigeling. Kindersterfte was toen nog heel "gewoon". De doodsoorzaken waren vaak in- fectieziekten die we nu kennen uit het vaccinatiepakket: difterie, kinkhoest, mazelen, en dergelijke. Of buiktyfus en andere vormen van gastro-enteritis die we nu dankzij waterleiding en riolering kwijt zijn. Maar het zou wel kunnen zijn dat het minder rigoureus bestrijden van tamelijk onschul- dige micro-organismen heilzaam is om het immuunsysteem van kinderen op te voeden. En dat het omgekeerd riskant is om de basiscondities van het opgroeiende immuunsysteem, die honderddui- zenden jaren hebben gegolden, in korte tijd al te drastisch en eenzijdig te veranderen.