• No results found

1. DE ONDERZOEKSVRAAG: OPBOUW EN UITWERKING

1.2. Religieuze socialisatie in gezinnen

Deze paragraaf beschrijft zes onderzoeken naar religieuze socialisatie in gezinnen. Eerst komen vijf Nederlandse studies aan bod. Drie daarvan beschrijven de situatie in rooms-katholieke gezinnen en de andere twee gaan in op de protestants-christelijke huiselijke context. De zesde bespreking betreft een Duitse studie naar religiositeit in families, die een gemengde godsdienstige achtergrond hebben3.

De meest belangrijke bevindingen van deze onderzoeken staan beschreven in 1.2.1. Datgene wat gevonden wordt hangt echter nauw samen met datgene waarnaar gezocht wordt. In de loop van de decennia blijken verschuivingen op te treden in het onder-zoeksperspectief. Om de ontwikkeling van het onderzoeksperspectief in beeld te krijgen, komen de Nederlandse studies in volgorde van publicatie aan bod. In 1.4.2. worden drie belangrijke verschuivingen besproken. Deze verschuivingen vormen de eerste bouwste-nen voor de eigen vraagstelling van dit onderzoek.

1.2.1. Onderzoeksbevindingen

1.2.1.1. Godsdienstpedagogie: Trees Andree

Een belangrijke studie naar godsdienstige opvoeding is het godsdienstpedagogische onderzoek van Trees Andree dat de godsdienstigheid van ouders en kinderen vergelijkt.4

Ze stelt dat de godsdienst als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen als seculari-satie, ontkerkelijking en privatisering5 is teruggedrongen naar het privé-domein van het gezin. Als gevolg daarvan dragen ouders in toenemende mate de verantwoordelijkheid voor de godsdienstige opvoeding. Deze verantwoordelijkheid moeten zij realiseren in een kerkelijke context die door beweging en vernieuwing wordt gekenmerkt en waar bekende en collectieve voorgegeven vormen van godsdienstigheid (kerkgang, biecht,

3 Deze inventarisatie is niet volledig. Het omvat niet alle onderzoek. In de manier waarop het besproken onderzoek aan de orde komt, staat de eigen inzet van het betreffende onderzoek niet centraal. De invalshoek voor de bespreking hier is hun bijdrage aan de opbouw van de vraagstelling van dit nieuwe onderzoek.

4 Andree (1983) pag. 102-131. Aan dit onderzoek hebben 208 gezinnen meegewerkt die steekproefsgewijze benaderd zijn via diverse parochies in de provincie Utrecht. Het gaat daarbij om 204 moeders, 187 vaders en 202 jongeren. Bij het vergelijken gaat de aandacht uit naar leeftijds- dan wel generatiegebonden kenmerken. Om die reden worden de jongeren in drie leeftijdscategorieën onderverdeeld: 12-14 jaar, 15-17 jaar en 18-20 jaar. Het vergelijken van de godsdienstigheid van ouders met die van hun eigen kinderen was niet altijd moge-lijk omdat niet alle gezinsdossiers compleet waren.

5

vasten- en onthoudingsdagen, huiselijke rituelen, etc.) hun vanzelfsprekende betekenis verloren hebben.6

Ook in de manier waarop de ouderlijke godsdienstige opvoeding wordt ingebed in de catechetische driehoek van gezin-school-kerk treden veranderingen op.7 Ouders worden in haar optiek geconfronteerd met een dubbele opgave. In de eerste plaats groeit hun verantwoordelijkheid ten aanzien van de godsdienstige opvoeding van hun kinderen. Daarnaast hebben zij de opgave om zich persoonlijk te bezinnen op de betekenis van de godsdienst in het eigen leven. Aan hen wordt gevraagd om door te geven wat ze zelf nog moeten verwerven.8

Tegen deze achtergrond vergelijkt Andree godsdienstigheid tussen ouders en jongeren en wel op het vlak van godsdienstige opvattingen (bijvoorbeeld het geloof in een persoon-lijke God, Christus als Gods zoon, hemel, hel, vagevuur en duivel), op het vlak van godsdienstig gedrag (kerkgang, bidden, bijbellezen en godsdienstig gesprek) en op het vlak van kerkelijke betrokkenheid (formele relatie, actieve participatie en het gezag dat kerkelijke voorschriften krijgen. In deze voorschriften worden drie thema’s onderschei-den: huwelijk en seksualiteit, mensenrechten/rechtvaardigheid en binnenkerkelijke voor-schriften).

Ze neemt in gezinnen een tendens van vermindering van godsdienstigheid waar. Die vermindering betreft in de eerste plaats de ouders zelf; ouders geloven minder dan zij eerder deden en praktiseren dit geloof ook minder. Ook vermindert het gezag dat zij aan kerkelijke uitspraken toekennen.9 De opvattingen en gedragingen van jeugdigen komen overeen met die van hun ouders in zoverre dat zij geloven en praktiseren wat hun ouders geloven en praktiseren. Zij doen dit echter in mindere mate dan de ouders. Ook met betrekking tot het gezag van het kerkelijk spreken is deze tendens waarneembaar; ouders en kinderen zijn het met dezelfde uitspraken (on)eens. Jongeren kennen er minder gezag aan toe dan ouders, waarbij de groeiende onbekendheid met zulke standpunten een rol speelt.10

Het eigen geweten geldt meer en meer als sturende factor en leidraad voor het handelen. De betekenis die de kerk krijgt in het eigen geloofsleven vermindert met name bij jongeren en bij vaders. Zij zien zichzelf wel als christen maar hebben daar de kerk minder bij nodig. Bij moeders is niet zozeer een vermindering als wel een verandering in het verwachtingspatroon ten aanzien van de kerk waarneembaar. Bij hen ontwikkelt zich een behoefte aan een kerkgemeenschap waarbinnen zij hun geloof kunnen beleven. Ouders zijn over het algemeen minder godsdienstig dan ze eerder waren en meer gods-dienstig dan de jongeren zijn. Godsgods-dienstige ouders hebben vaker godsgods-dienstige kinde-ren en niet-godsdienstige ouders hebben vaker niet-godsdienstige kindekinde-ren. In de sa-menhang tussen de godsdienstigheid van ouders en die van de jeugdigen is de invloed van de moeder dominant.

Andree stelt dat een godsdienstig huiselijk milieu de voorwaarde vormt voor de ontwik-keling van godsdienstigheid bij kinderen. Ze beklemtoont het belang van godsdienstige gewoontevorming.11 Vooral de kerkgang, het gebed bij de maaltijden en met name het

6 Andree (1983) pag. 55-65.

7 Andree (1983) pag. 77-78.

8 Andree (1983) pag. 80.

9

Andree merkt op dat moeders op het vlak van opvattingen en gedrag godsdienstiger zijn dan vaders. Moeders kennen minder dan vaders doen, gezag toe aan kerkelijke voorschriften en moeders hebben meer binding met de kerk als geloofsgemeenschap. In de godsdienstige opvoeding is het aandeel van moeders groter dan dat van vaders.

10 Andree (1983) pag. 170-191.

11

avondgebed blijken belangrijk voor de ontwikkeling van godsdienstigheid van de jeugd. Zo’n praktijk van godsdienstige gewoontevorming moet echter ingebed zijn in de gods-dienstigheid van ouders. Dat vereist van ouders een persoonlijke stellingname, zowel op het vlak van de godsdienstige gewoontevorming als ook op het vlak van de eigen gods-dienstigheid. Alleen tegen zo’n achtergrond heeft het ouderlijke voorbeeld zin.

Bij Andree dient de godsdienstige opvoeding een vanzelfsprekend onderdeel te zijn van heel de opvoeding zoals de godsdienst deel uit dient te maken van heel het leven. Ze formuleert een aantal verwachtingen ten aanzien van ouders die zo’n opvoeding ten goede komen, met name op het vlak van reflexiviteit, authenticiteit en verwoording. Het is van belang dat ouders in de nieuwe maatschappelijke en kerkelijke context tot een persoonlijke verdieping komen ten aanzien van de betekenis van de rol van de gods-dienst in heel hun leven, dat ze hun kinderen invoeren in een godsgods-dienstige praktijk die voor henzelf van betekenis is en dat zij de godsdienst niet alleen voorleven, maar ook ter sprake weten te brengen.12

Echtheid en authenticiteit acht ze van groot belang, naast geduld en vertrouwen bij ouders: dat zij hun kinderen de ruimte bieden om hen te laten ontdekken op welke wijze geloven voor henzelf een levensrealiteit kan worden. Het gelovige leven van ouders vormt daarbij een kader dat aangeboden en beschikbaar blijft.13

Deze belangrijke ouderlijke taak heeft baat bij een inbedding in en verwevenheid met het onderwijs en de geloofsgemeenschap. Ten aanzien van het onderwijs wordt vakbe-kwaamheid op het vlak van het godsdienstonderricht bepleit en ten aanzien van de kerk een vernieuwing met name op pedagogisch vlak. De kerk moet de bereidheid en be-kwaamheid ontwikkelen om het vorm geven aan eigentijdse godsdienstigheid (bij ouders en bij jongeren) te ondersteunen en te bevorderen. Voor de ontwikkeling van godsdien-stigheid van de jeugd acht Andree een kerkelijke inbedding van groot belang: voor de nieuwe generatie is gelovigheid zonder kerkelijkheid een illusie.14

1.2.1.2. Godsdienstpsychologie: Fred van der Slik

Bijna tien jaar later publiceert Fred van der Slik zijn godsdienstpsychologisch onderzoek onder rooms-katholieke ouders en hun kinderen naar geloofsopvoeding in gezinnen.15

Hij onderscheidt in religiositeit een groter aantal aspecten.16 Bij de religieuze overtuigin-gen wil hij zicht krijovertuigin-gen op de ontwikkeling van een christelijke religiositeit die losser is

12 Andree (1983) pag. 167-169. Zij geeft aan dat het merendeel van de ouders weinig praat met de eigen part-ner, met anderen en met de eigen kinderen over geloofszaken en over geloofsopvoeding. Men vindt het moei-lijk om daarover te praten.

13 Andree (1983) pag. 88-95. Als ouders hun kinderen de ruimte geven om op een eigen wijze gelovig te worden, geven ze blijk van het gelovige besef, dat hun kinderen op een eigen wijze naar Gods beeld geschapen zijn en een unieke persoon zijn. Het gelovig opvoeden van kinderen mag niet gericht zijn op het dupliceren van het gelovig zijn van de ouders. Zie ook T. Andree (1991), pag. 7-9.

14 Andree (1983) pag. 268-271.

15 Van der Slik (1992) pag. 150-153. De onderzoeksgroep omvat 146 moeders, 138 vaders en 171 jongeren die een gemiddelde leeftijd van 22 jaar hebben. In vergelijking met de onderzoeksgroep van Andree zijn deze jongeren ouder en is de onderzoeksgroep als geheel sterker kerkelijk betrokken. Er is geworven onder jongeren die aan de landelijke jongerenkorendag in Tilburg meewerkten en onder jongeren die in een studiedag partici-peerden van de Theologische Faculteit in Tilburg. Via deze jongeren zijn hun ouders benaderd.

16 De verschillende onderzoeken gebruiken de termen godsdienstigheid, gelovigheid en religiositeit door elkaar of met een van elkaar verschillende invulling. Dat gebeurt in deze paragraaf ook. Op een later moment zal deze invulling worden geproblematiseerd en een omschrijving worden gekozen die voor dit onderzoek het meest adequaat is.

geraakt van traditionele kerkelijke kaders.17 Daarom zoekt hij naast traditionele geloofs-overtuigingen, waarin de nadruk ligt op de individuele relatie met een transcendente God, ook naar een meer hedendaagse christelijke religiositeit die meer het accent legt op de intermenselijke relaties als vindplaats van Gods transcendentie. Naast religieuze overtuigingen onderzoekt hij religieus gedrag. Hier vraagt hij hoe vaak kerkdiensten worden bezocht en of er gezamenlijk gebeden wordt.18

Vervolgens onderzoekt hij religi-euze attituden, waarbij hij een intrinsieke attitude onderscheidt (een godsdienstige hou-ding waarbij het individu gericht is op God en vanuit die houhou-ding tracht de ervaringen van het leven van alledag in verband te brengen met de godsdienstige overtuiging), een sociaal afhankelijke attitude (een godsdienstige houding waarbij men de betekenis van het eigen geloof tracht te achterhalen door middel van de omgang met medegelovigen) en een ‘persoonlijk nut attitude’ als een op de persoon zelf betrokken godsdienstige houding waarbij de betekenis van het geloof wordt gezocht in steun, troost en geborgen-heid.19

Een volgend aspect dat aandacht krijgt is de religieuze ervaring, waarbij zowel naar de ervaring van Gods nabijheid alsook naar de ervaring van Gods afwezigheid is gevraagd.20 Ook is naar religieuze communicatie gekeken: naar de manier waarop de religieuze opvoeding gestalte heeft gekregen, de mate waarin ouders en kinderen over geloofskwesties communiceren en de mate van empathische betrokkenheid.21

En tot slot is de waargenomen betekenis van het geloof bestudeerd.22

Van der Slik meent dat de ouderlijke godsdienstigheid van invloed is op die van de jeugd. Hij onderscheidt twee manieren van ouderlijke beïnvloeding; een directe en een indirecte.

Van directe beïnvloeding is alleen sprake op het vlak van het godsdienstige gedrag. Kerkbezoek van ouders en gezamenlijk gebed resulteert in kerkbezoek en gebed van kinderen.23 Ook een meer communicatieve godsdienstige opvoeding resulteert in meer religieus gedrag bij jongeren. Van der Slik merkt daarbij op, dat dit godsdienstige gedrag van jongeren niet per definitie uitdrukking geeft aan hun godsdienstige opvattingen en houdingen.24 De opvattingen en houdingen van ouders worden met andere woorden niet per definitie met het gedrag en binnen de communicatie mee overgedragen.25 Deze spe-len met name op indirecte wijze een rol. Dat het ouderlijke godsdienstige gedrag wordt ondersteund door ouderlijke godsdienstige opvattingen en houdingen is van invloed op de mate waarin jongeren het godsdienstige gedrag van hun ouders overnemen.26 Dat

17 Van der Slik (1992) pag. 71-91 en 156-158.

18 Van der Slik (1992) pag. 163-164.

19

Van der Slik (1992) pag. 17-67 en 159-163.

20 Van der Slik (1992) pag. 93-131 en 165-169.

21 Van der Slik (1992) pag. 169-173.

22 Van der Slik (1992) pag. 177-178.

23 Ook een later onderzoek van F. van der Slik i.s.m. P. Scheepers stelt vast dat het gezin een grote invloed heeft op de samenhang tussen kerkbezoek en christelijk geloof; beide zijn het resultaat van het opgroeien in een christelijk gelovig gezin. Ook hier zijn de samenhangen tussen ouders en kinderen beduidend sterker op het vlak van het godsdienstige gedrag dan op het vlak van de godsdienstige opvattingen. Als oorzaken noemen zij enerzijds dat ouders de overtuigingen van hun kinderen niet kunnen controleren of afdwingen en anderzijds het gebrek aan kennis van en communicatie over de geloofsovertuigingen van de ouders. Zie Van der Slik en Scheepers (1997) pag. 44-62.

24 Van der Slik (1992) pag. 186, 208, 217.

25 Van directe beïnvloeding is in geringe mate sprake op het vlak van de godsdienstige overtuiging (waarop moeders meer invloed uitoefenen dan vaders), en van de godsdienstige houdingen (waar het voorbeeld van beide ouders in doorwerkt).

26

geldt ook voor de communicatie naarmate die meer dialogisch verloopt. De terreinen van houding en overtuigingen werken sterker indirect door (in het gedrag van kinderen) dan direct in de opvattingen en houdingen van kinderen.

Met de indirecte weg van ouderlijke beïnvloeding bedoelt Van der Slik, dat jongeren zich een beeld vormen van de betekenis die het geloof voor hun ouders heeft. Dat beeld ont-staat enerzijds op basis van religieuze communicatie: het gesprek tussen ouders en hun kinderen over godsdienst. Daarnaast geeft het leven dat jongeren hun ouders zien leiden, jongeren zicht op de betekenis van het geloof in dit leven. Het is via de indirecte weg van het beeld dat jongeren krijgen van de betekenis van het geloof in het leven van de ouders, dat van ouderlijke invloed op de godsdienstige ontwikkeling van de jongeren sprake is. Niet zozeer het feit dat ouders godsdienstig zijn is van belang, maar de mate waarin zij inzichtelijk kunnen maken waarom en op welke wijze de godsdienst van belang is in hun leven. Als ouders hierin slagen, betekent dat niet dat kinderen de gods-dienstigheid van hun ouders overnemen. Het is veeleer zo dat het beeld dat jongeren hebben van de betekenis die de godsdienst heeft in het alledaagse leven van hun ouders, als startpunt fungeert voor hun eigen godsdienstige ontwikkeling.27

1.2.1.3. Godsdienstpedagogie: Dorothea Timmers-Huigens

In 1997 publiceert Dorothea Timmers-Huigens haar godsdienstpedagogische onderzoek naar de mogelijkheden van intergeneratieve geloofscommunicatie, waarbij zij op de protestants-christelijke context ingaat. 28 Net als Andree en Van der Slik, onderkent zij de grote invloed van de ouders op de religieuze socialisatie van jongeren. Het gelovig-leren-worden dient in haar optiek niet gericht te zijn op de overdracht van kennis, prak-tijken of vaardigheden. Het is belangrijker om de menselijke mogelijkheid om te geloven aan te leren door deze als het ware uit te lokken. Er moet worden gestreefd naar een open en ontvankelijke levenshouding, ook in de omgang met de godsdienstige traditie. Het vertellen over religieuze inzichten en verhalen, of een praktijk van godsdienstig gedrag en ritueel, kan een rol spelen op het vlak van het ‘uitlokken’; het kan uitnodigen tot communicatie. In het gelovig-leren-worden gaat het dus niet om de overname van ouder-lijke en traditionele godsdienstige inzichten, vaardigheden en praktijken, maar om een eigen en bewuste omgang met de godsdienstige traditie door jongeren. In die omgang krijgt de traditie een nieuwe betekenis en komt zij opnieuw tot leven; zij wordt geherin-terpreteerd. Het is van belang, ook binnen de kerkgemeenschap, dat de diverse genera-ties elkaar de ruimte gunnen om vanuit de eigen ervaring, die leeftijdsgebonden is, te zoeken naar de betekenis van het geloof in het eigen leven.29

In de communicatie tussen de generaties is evenwaardigheid van groot belang. Beide generaties dienen een zoekende en vragende houding in te nemen ten opzichte van de godsdienstige traditie. De grenzen van de gelijkwaardigheid worden daarbij bepaald door de mogelijkheden van het kind. Op het brede vlak van de opvoeding respecteren ouders de eigenheid van het kind en stellen om die reden zo nodig grenzen aan diens autonomie. Die liggen daar, waar kinderen slaaf worden van gewoonten, de peergroup,

27

Van der Slik (1992) pag. 224-232.

28 Timmers-Huigens (1997). Aan deze studie ligt geen empirisch onderzoek ten grondslag. De studie komt voort uit een jarenlange praktische betrokkenheid in de kerkelijke gemeente op het vlak van de intergeneratieve geloofscommunicatie, zoals het voorwoord van de dissertatie vermeldt. p 8. De empirische component is ‘evidence based’. Zie Timmers-Huigens (2002) pag. 159.

29

seksualiteit of deprimerende levensomstandigheden. Ouders zijn het aan de menswaar-digheid van het kind verplicht om grenzen te stellen en om diens (lichamelijke) integri-teit te bewaken.30 Deze houding acht ze ook in de godsdienstige opvoeding van belang. Ze distantieert zich van de vroegere autoritaire godsdienstige opvoeding; van de zwarte godsdienstpedagogiek die de mens in het eigen bestaan kleineert en die het individu in zijn of haar persoonlijke waardigheid miskent. In die zwarte pedagogiek speelt het li-chaam een belangrijke rol; het is langs de lijn van de kleinering van het lili-chaam (wat onder anderen gebeurt door het lichamelijke met het zondige te associëren, of door op lichamelijk vlak gelijkvormigheid af te dwingen), dat de menselijke waardigheid en eigenheid ontkend of gebroken wordt.31

In plaats daarvan bepleit ze in de lijn van Han-nah Arendt een autoritarieve opvoedingstijl.32 Eigen daaraan is de gerichtheid om het kind in de eigen persoonlijke waardigheid te bevestigen door de eigen ervaringswereld serieus te nemen en door in te zien dat ervaringen, ook religieuze ervaringen, met emotie en met lichamelijkheid verbonden zijn. In religiositeit en religieuze communicatie speelt niet alleen het woord, maar ook het gebaar, de emotie en de zintuiglijke waarneming een grote rol.

Timmers-Huigens beklemtoont dat religie aan de mens een andere werkelijkheid aan-reikt en dat die werkelijkheid de ervaring van het dagelijkse bestaan in al zijn facetten kleurt. De andere wereld is van God en wordt door heil, hoop, gerechtigheid en liefde gekenmerkt. Religieuze verhalen, sacrale handelingen, rituelen, ervaringen en symbolen verwijzen naar Gods werkelijkheid en maken het de mens mogelijk, om op een moedige en hoopvolle wijze te leven en om te gaan met de beperktheid van het dagelijkse be-staan.33 Zowel gewone situaties als ook grenssituaties worden geïnterpreteerd vanuit het licht dat de religieuze werkelijkheid erop laat schijnen. Religieuze communicatie vanuit de eigen ervaring moet op het gezamenlijke zoeken naar zo’n religieuze interpretatie gericht zijn, die heel het leven omvat en die de diverse terreinen van het leven integreert: zinvol met elkaar verbindt.34

Zij beaamt de stelling van Van der Slik, dat religieus worden baat heeft bij een commu-nicatie die inzicht geeft in de betekenis die de religie heeft in het leven. Zij beklemtoont echter, dat zo’n communicatie slechts effectief plaats kan vinden, als de religie in heel het leven een doorwerking heeft.35 Religie die in onderdelen van het leven een verborgen