• No results found

1. DE ONDERZOEKSVRAAG: OPBOUW EN UITWERKING

1.6. Positionering van het onderzoek in het praktisch-theologische veld

1.6.1. De beschrijvende fase

In dit onderzoek neemt de beschrijvende fase de grootste plaats in. Deze fase omvat allereerst de beschrijving van de praxis van het huiselijke leven en opvoeden en van de betekenisvormgeving van religiositeit en godsdienstigheid die zich daarbinnen ontwik-kelt. Deze fase omvat tevens een beschrijving van de normativiteit die in de praxis wordt waargenomen: van de waardegeladenheid van de praxis. Dit wordt in de volgende twee subparagrafen toegelicht.

1.6.1.1. Objectbepaling: de huiselijke religieuze en godsdienstige praxis

In de praktische theologie is in de loop van de tijd een verruiming ontstaan van de praxis die onderzocht en beschreven wordt. Er zijn vier benaderingen te onderscheiden.187

De eerste interesse van de praktische theologie is de praktijk van theologisch geschoolde ambtsdragers en professionals.188 Ook nadat zich andere interessevelden hebben ontwik-keld, blijft de betrokkenheid bij degenen die namens en vanuit de kerk werkzaam zijn en die hun werk in veranderende omstandigheden uitvoeren, bestaan.189

Naast en als aanvulling op deze ambtelijke praktische theologie, heeft zich een ecclesio-logische benadering ontwikkeld.190 In deze tweede benadering vormt niet alleen de praxis van pastores en predikanten, maar die van heel de geloofsgemeenschap het onderzoeks-object. Verschillende praktisch-theologische subdisciplines als bijvoorbeeld liturgiek, homiletiek, catechetiek, poimeniek, diaconie en gemeenteopbouw worden op de praxis van de kerkelijke gemeenschap betrokken.191 Binnen de ecclesiologische benadering gaat het niet alleen om het interne functioneren van de gemeenschap, maar ook om de wer-king van het evangelie in de context van de cultuur. Het evangelie krijgt namelijk niet alleen in de kerkelijke gemeenschap, maar ook binnen de samenleving gestalte, bijvoor-beeld in media, politiek of kunst, in gezinnen en op scholen.192 Het object van

187 Dat is begrijpelijk vanuit het zelf-verstaan van de praktische theologie. De praktische theologie verstaat zich namelijk wel als een crisiswetenschap. Zie Heitink (1993) pag. 14 e.v.; Ziebertz (1996); en Baart (1997). Als zodanig hangt haar bestaan nauw samen met de problematisch geworden relatie tussen kerk en theologie enerzijds en maatschappij en cultuur anderzijds. De praktische theologie neemt als meest vooruitgeschoven post van de theologie een ‘frontpositie’ in. Haar opdracht, om bij te dragen aan de bemiddeling van het christe-lijk geloof in de praxis van een moderne samenleving, is tot stand gekomen in een context waar geïnstitutiona-liseerde godsdiensten aan betekenis inboeten en waar andere dan kerkelijke, christelijke en godsdienstige vormen van religiositeit een rol spelen. De voortgang van onderzoek naar praktijken van bemiddeling van de godsdienst, heeft dus baat bij een verruiming van de objectbepaling.

188

Dingemans (1996) pag. 16-20.

189 Zie bijvoorbeeld het onderzoek naar de arbeidssatisfactie van pastoraal werkenden van Bisschops, Pieper en Putman (2003) en de studie naar de verwachtingen ten aanzien van pastoraal werkenden in de moderne context van Hoenkamp-Bisschops (2001) pag. 132-148. Ook studies naar het presentiepastoraat liggen in deze lijn, zoals bijvoorbeeld Baart en Vosman (2003).

190 Dingemans (1996) pag. 20-27. De ambtsdager deelt de taak om ‘overslagplaats’ te zijn voor het evangelie en om van het evangelie te getuigen, met de kerkelijke gemeenschap. Dingemans onderscheidt daarbij een interne en een externe gerichtheid.

191 Zie bijvoorbeeld de praktisch theologische studies over de opbouw en ontwikkeling van de parochie van Weverbergh (1997); Derksen (1989); en Van Koningsveld (2005).

192

Praktisch-theologisch onderzoek in die lijn is bijvoorbeeld het onderzoek van Blommestijn (red.) (2006), dat de werking van kerkdiensten op de televisie onderzoekt. Een ander voorbeeld dat op de kunst ingaat is: Lom-baerts, Maas en Wissink (red.) (2001).Verdere voorbeelden zijn te vinden in studies naar pastoraat in een categoriale setting van ziekenhuis of gevangenis: Pielage-Groen (2006) pag. 203-209, en Rijpkema (2006) pag. 224-228. Ook divers onderzoek waar we al eerder van spraken naar godsdienstige socialisatie in gezinnen of naar godsdienstigheid onder jongeren ligt in deze brede ecclesiologische lijn.

theologisch onderzoek wordt daarmee verbreed tot de in de samenleving waarneembare godsdienstige praxis.193

Daarnaast is een derde praktisch-theologisch interessegebied te onderscheiden: dat van een op het evangelie geïnspireerde maatschappelijke bevrijdende praxis. 194 Hierbinnen zijn twee oriëntaties te onderscheiden. In de eerste variant richt het praktisch-theologisch onderzoek zich op de bevordering van een op het evangelie georiënteerde maatschappe-lijke bevrijdende praxis. Het gaat hier om de bevrijding uit onderdrukkende maatschap-pelijke en kerkelijke structuren en praktijken. Onderzoek naar de praktijk van het be-drijfspastoraat is een voorbeeld van zo’n solidaire praktisch theologische betrokken-heid.195

Naast dit pleidooi voor bevrijding uit collectieve structuren ontstaat een prak-tisch-theologische bekommernis om de emancipatie van het individu.196 Net als bij de praxis van bevrijding gaat het ook hier om emancipatie, hier verstaan als subject-wording. Ook hier heeft de praxis van vrijwording een tweeledig karakter; het gaat om bevrijding door de godsdienst en van de godsdienst. De aandacht voor de rol van de godsdienst spitst zich hier toe op de leefwereld van het individu. Praktisch-theologisch onderzoek moet oog hebben voor een negatieve, subject-wording belemmerende rol van de godsdienst197 en aandacht schenken aan de positieve, aan subject-wording bijdragende rol van de godsdienst.198

In de lijn van Luther199

die een praktische theologie van het subject bepleit, wordt de godsdienstige praxis van het individu object van het praktisch-theologisch onderzoek. Zulk onderzoek impliceert openheid voor de leefwereld en voor het perspectief dat leken ontwikkelen op kerk en godsdienst. Dit lekenperspectief, ook wel lekentheologie genoemd, wordt object van praktisch-theologisch onderzoek.200

Daarmee tekent zich een perspectiefwisseling af met het vroegere praktisch-theologische onderzoek dat het individu of de samenleving ter sprake bracht vanuit het gezichtspunt van ambt of kerk.201

Naast en na deze drie benaderingen ontwikkelt zich binnen het praktisch-theologische onderzoek een vierde benadering. Daar vormt de samenleving als zodanig en de

193 Vgl. Heitink (1993) pag. 164-165, die een onderscheid tussen praxis 1 en praxis 2 aangeeft. Praxis 1 betreft de godsdienstige praxis van ambtsdragers en andere gelovigen, waarbij de samenleving het decor is. Praxis 2 betreft de godsdienstige praxis van en in de moderne cultuur; de samenleving is geen decor maar context.

194

Dingemans, (1996) pag. 27-32. Dingemans onderscheidt hier de praxis van de kritische kracht van het evangelie (pag. 27-28), de praxis van de bevrijding (pag. 28-30) en de praxis van het individu (pag. 31-32). Ik breng dit samen onder twee invalshoeken; de godsdienstige praxis van de maatschappelijke en de individuele bevrijding. Ik breng zijn drie invalshoeken niet ter sprake als een derde, vierde en vijfde bepaling van het object van de praktische theologie, zoals hij dat zelf wel doet. Naar mijn idee gaat het in deze drie invalshoe-ken om de bemiddeling van het evangelie in de samenleving, die in feite een nadere uitwerking vormen van het brede ecclesiologische paradigma, waar het om de praxis van de bemiddeling van het evangelie binnen de kerk en in de samenleving gaat, door ambtsdragers en andere gelovigen.

195 Brussel en Smits (1998). En: Veldman (1998).

196 Dingemans (1996) pag. 31-32.

197 Zie bijvoorbeeld in het onderzoek naar incest en seksueel misbruik van Imbens en Jonker (1985) en van Ganzevoort (2003).

198 Zie bijvoorbeeld het onderzoek naar de rol en de betekenis van de christelijke traditie in een periode van rouw, voorzien van een handleiding voor het gebruik in rouwgroepen, van Zuidgeest (2001).

199 Luther (1992). Zie ook Putman (1998) pag. 28-56.

200

Luther (1992) pag. 15 e.v.

201 Ook veel van het huidige praktisch-theologische onderzoek dat de ambtelijke en binnen-kerkelijke praxis onderzoekt, vertrekt vanuit het leefwereldperspectief; in dat geval van de kerkelijke professionals en vrijwilli-gers, die zich er rekenschap van geven dat hun gezichtspunt niet per definitie samenvalt met het gezichtspunt en de verwachtingen die vanuit ambt en kerk worden gesteld. De term ‘lekenperspectief’ is in deze studies niet adequaat, omdat en voorzover het om het leefwereldperspectief van ambtsdragers gaat.

siteit die zich daarin ontwikkelt, object van praktisch theologisch onderzoek. De prakti-sche theologie gaat zich richten op de behoeftes, vragen en ontwikkelingen op religieus gebied die zich in en vanuit de moderne samenleving aandienen. Net als in de derde benadering, vormt ook hier het leefwereldperspectief het vertrekpunt. De focus van deze vierde benadering is echter breder: het omvat ook de religieuze praxis die niet christelijk is en niet godsdienstig. Niet elke religieuze praxis wordt als een praxis beschouwd die christelijk is: die het Evangelie bemiddelt.202 In plaats van de religiositeit vanuit de sa-menleving op voorhand als christelijk te identificeren of als niet christelijk af te wijzen, richt het onderzoek zich op de vraag naar de relatie tussen de religieuze praxis in de samenleving en het christelijke geloof.203

Voorbeelden van zulk onderzoek zijn studies naar kunstzinnige uitingen,204 naar hedendaagse vormen van ritualiteit,205 naar wonde-ren,206 en naar alternatieve vormen van religiositeit.207

Mijn onderzoek is nauw verweven met de tweede objectbepaling omdat het de godsdien-stige praxis van het gezinsleven onderzoekt dat als onderdeel van de geloofsgemeen-schap het Evangelie mee uitdraagt in de samenleving. Ook de derde objectbepaling speelt in dit onderzoek een rol: het perspectief van individuele leken ten aanzien van kerk, godsdienst en leven staat centraal. De vierde objectbepaling is in het geding omdat het hier gaat om onderzoek naar een religieuze praxis die niet op voorhand als een gods-dienstige praxis wordt geïdentificeerd.

1.6.1.2. Empirische oriëntatie: explorerend en hermeneutisch

De beschrijving van mijn onderzoeksobject heeft baat bij een open, explorerende bena-dering. Of in de huiselijke context religiositeit en godsdienstigheid zijn waar te nemen, hoe die zich ontwikkelen, hoe ze zich tot elkaar verhouden en welke aspecten en elemen-ten daar een rol in spelen, is nog weinig onderzocht.

Dit onderzoek is interdisciplinair van aard.208

Ik maak gebruik van inzichten uit menswe-tenschappen, met name uit de sociologie van cultuur, gezin en godsdienst. Daarnaast

202 Deze benadering vertoont overeenkomst met Dingemans’ invalshoek van de kritische praktische theologie, die zich als taak stelt om religieuze verschijnselen naast en tegenover de institutioneel godsdienstige te onder-zoeken en om deze kritisch door te lichten. Dingemans (1996) pag. 27-28.

203 Een voorbeeld waarin een religieuze aan een godsdienstige praxis wordt gerelateerd geeft H. van den Bosch, als hij zegt dat het religieuze zoeken kan zijn ontstaan na een godsdienstige praxis af te hebben gewezen, die te zeer als vastleggend en beklemmend is ervaren, of als onbegrijpelijk en autoritair. De toeloop naar ‘vaag transcendentiegeloof’ kan voortkomen uit weerstand tegen moeilijk verteerbare concreetheden uit de godsdien-stige traditie. Niet de openheid van mensen voor het mysterie is dan het probleem, maar de al te concrete invullingen vanuit de godsdienstige traditie aan het mysterie. Zie Van den Bosch (2003) 124-137. Naast uit-drukking te geven aan het afwijzen van een godsdienstige praxis, kan een religieuze praxis uiteraard ook voortkomen uit het onbekend zijn met de christelijke godsdienst.

204 Zie bijvoorbeeld de eerder genoemde studies van Ardui (2003) en Janssen (1998) naar de culturele uitingen van jongeren op het vlak van de pop- en rockmuziek.

205 Zie bijvoorbeeld de studie naar ontwikkelingen in het bedevaartonderzoek van Van Uden, Pieper en Post (red.) (1995).

206Zie bijvoorbeeld Korte e.a. (red.) (1998).

207 Zie bijvoorbeeld de studie van Vanderhaegen (2003) pag. 233-241.

208

In mijn onderzoek is interdisciplinariteit met name zinvol als van wederzijdse openheid sprake is. Een niet-reductionistische verhouding tussen de theologische en de sociaal wetenschappelijke polen verdient de voor-keur. Dat betekent dat sociale en andere wetenschappen niet als hulpwetenschap moeten worden ingezet. Daarvan zou sprake zijn als hun inzichten en methodes op hun bruikbaarheid voor theologische doelen worden ingezet en tot die bruikbaarheid worden gereduceerd. Het eigene en andere van de niet-theologische weten-schappen wordt in zo’n benadering niet voldoende onderkend. De praktische theologie wordt in zo’n geval een

spelen inzichten uit de (godsdienst)psychologie, de (godsdienst)pedagogie en de kerkge-schiedenis een rol. Ze dragen bij aan zicht op ontwikkelingen in de familiale context. Ze wijzen op ‘tekenen des tijds’209 en vormen als zodanig een basis voor explorerend prak-tisch theologisch onderzoek. Dat gebeurt in het tweede hoofdstuk.

Niet alleen de context van het familieleven, maar ook de beleving ervan wordt onder-zocht. Om te kunnen achterhalen hoe mensen het huiselijke leven en opvoeden ervaren en hoe religiositeit en godsdienstigheid daar een rol in spelen, is inzicht nodig in onder-zoeksmethoden. Daarbij gaat het allereerst om methoden waarmee onderzoeksgegevens kunnen worden verkregen die relevant zijn: die zicht geven op de beleving. Vervolgens gaat het om methoden die de verkregen gegevens zo weten te analyseren, dat de beleving ‘van binnen uit’ optimaal in beeld komt. In het derde hoofdstuk wordt de keuze voor een kwalitatieve benadering en de methode van het biografische diepte-interview verant-woord. De semiotiek van de Parijse school is gekozen omdat dit een methode is die de verkregen gegevens zó weet te analyseren, dat aandacht is gewaarborgd voor de beleving die in de teksten wordt uitgedrukt. Ook dat wordt in het derde hoofdstuk verantwoord.

In de praktische theologie zijn drie manieren van praxisonderzoek te onderscheiden.210 Mijn onderzoek ligt het meest in de lijn van de praktische theologie die zichzelf als hermeneutische interpretatiewetenschap beschouwt.211 Net als in de empirisch-analytische benadering vormt een bestaande praxis het uitgangspunt. In plaats van het vergaren van verifieerbare en objectieve gegevens over de werkelijkheid, is de herme-neutische benadering in de praxis geïnteresseerd als een netwerk van interpretaties. Ook mijn onderzoek beschouwt het handelen als de gestalte van een achterliggende, eventu-eel impliciete of onbewuste visie: als een praktijk van het vormgeven van betekenis.212 In goed sociaal wetenschappelijk geïnformeerde christelijke theologie. Een omgekeerd toepassingsdenken is ook denkbaar. Daarvan zou sprake zijn als de praktische theologie als leverancier wordt beschouwd voor inzichten, modellen en theorieën van sociale en andere wetenschappen. De praktische theologie wordt in zo’n geval een menswetenschap (religie- of godsdienstwetenschap) die theologisch goed geïnformeerd is. Mijn onderzoek wil de eigenstandigheid van de inbreng van beide polen bewaken; zij moeten niet tot elkaar worden gereduceerd maar in hun eigenheid op elkaar worden betrokken. Zie Van den Bosch (2006a) pag. 54.

209 Dat ik de keuze om menswetenschappelijke inzichten een rol te laten spelen theologisch verantwoord, geeft zicht op een theologische duiding van de wereld. Daar kom ik in de volgende subparagraaf op terug.

210 De eerste is de praktische theologie die zichzelf als empirisch-analytische handelingswetenschap be-schouwt. Zie Dingemans (1996) pag. 42-45. Deze richt zich met onderzoeksmethoden van kwantitatieve (en soms ook van kwalitatieve) aard op het genereren van zo objectief mogelijke kennis over de feitelijke situatie van kerk, christendom en religie in de moderne samenleving. Vanuit de in beeld gebrachte reëel bestaande religiositeit en op basis van een christelijke normativiteit, wordt getracht het handelen van mensen die in en vanuit kerkelijke instellingen werkzaam zijn, strategisch te verbeteren. Eigen aan dit model is de aandacht voor het wetenschappelijke gehalte van de kennis over de praxis, waarbij wetenschappelijkheid wordt geïdentifi-ceerd met feitelijkheid en verifieerbaarheid.

Een volgende zelfdefinitie is die van de praktische theologie als kritische theologie of als bevrijdingstheologie. Zie Dingemans (1996) 51-55. Deze benadering neemt haar uitgangspositie in de wereld van mondige gelovi-gen, die hun eigen situatie willen analyseren, beoordelen en veranderen. Het verklaren en begrijpen staat in dienst van een veranderingsproces. In het proces van bewustwording, van een volk, een gemarginaliseerde groep, of van het individu vormt de individuele of collectieve ervaringskennis de basis voor een kritische houding t.a.v. de academische (theologische) wetenschappen. Deze ervaringskennis wordt in het academische discours binnengebracht en stuurt het wetenschappelijke onderzoek in de richting van een kritische analyse van maatschappij en theologie, die gericht staat op een bevrijdende praxis.

In veel praktisch-theologische onderzoeken worden twee of drie benaderingen met elkaar gecombineerd: Dingemans (1996) pag. 41 en 55; Heitink (1993) pag. 130.

211 Dingemans (1996) pag. 45-51.

212

de lijn van deze hermeneutische benadering ziet ook mijn onderzoek de praxis als een praxis die zelf al theorie- en theologiegeladen is. In deze studie wil ik de religieuze dui-ding die in het leven en opvoeden wordt uitgedrukt op het spoor komen en een ‘thick description’213 geven van deze duiding. Het gaat me erom de religieuze interpretaties te achterhalen die binnen de families aan het leven en opvoeden worden gegeven. Daarbij valt te denken aan interpretaties waar deze leden van families zich bewust van zijn en die ze expliciet maken. Daarbij valt ook te denken aan betekenisgeving die zij niet explicite-ren, waarvan ze zich eventueel niet bewust zijn en die in hun handelen, in hun doen en laten worden belichaamd. Van beide vormen, van de duiding die bewust en die onbewust vorm krijgt, wil ik de ontwikkeling in de loop van drie generaties achterhalen. Dat doe ik in mijn vierde en in mijn vijfde hoofdstuk. Net als in de kritische en op bevrijding ge-richte oriëntatie vind ik het van belang dat de religieuze interpretatie vanuit de praxis binnenkomt in het academische theologische discours. Een aanzet tot die discussie geef ik in het zesde en zevende hoofdstuk waar ik op methodologische kwesties inga en mijn inhoudelijke bevindingen relateer aan ander onderzoek.

Zoals gezegd omvat de beschrijvende fase ook de beschrijving van de normativiteit die in de praxis valt waar te nemen: de duiding die bewust en geëxpliciteerd of ook onbe-wust en meer impliciet in de praxis een rol speelt. Het gaat hier om de duiding die in mijn waarneming binnen het huiselijke leven en opvoeden een rol speelt. Hier is het binnenperspectief in het geding: de vragen, thema’s, velden en oriëntaties binnen de praxis. In het zesde en vooral in het zevende hoofdstuk wordt die normativiteit: die duiding en de waardegeladenheid onderzocht op de verwevenheid met de rooms-katholieke traditie.214 Ik breng daarmee in beeld of deze traditie een rol speelt in de vormgeving en betekenisgeving van het huiselijke leven en opvoeden en hoe dan. Ook de manier waarop de betrokkenheid vanuit deze traditie bij het huiselijke leven en op-voeden in die huiselijke context is ervaren krijgt daarbij de aandacht. Ik zoek naar even-tuele ontwikkelingen in de thema’s, vragen en oriëntaties, naar eveneven-tuele ontwikkelingen in de interpretatie daarvan en naar eventuele veranderingen in het vormgeven ervan. Daarmee ontstaat zicht op de ontwikkeling van de betekenisvormgeving van de rooms-katholieke traditie binnen de huiselijke context.

Hier is aan de ene kant het gevormd zijn door de rooms-katholieke traditie aan de orde: het gaat om de invloed van deze traditie op de betekenisvormgeving van het huiselijke leven en opvoeden. Het gevormd zijn door de traditie staat echter niet los van het mee vorm geven aan deze traditie. Onderzocht wordt dus ook, of de familiale context drager is van de katholieke traditie en hoe van continuïteit en van discontinuïteit sprake is. Deze evaluatieve exercitie is descriptief. De duiding en waardeoriëntatie die in de praxis is waargenomen, de verwevenheid daarvan met de rooms-katholieke traditie en de

213 Dingemans (1996) pag. 103.

214 Ik ga hier inductief te werk. Dat betekent dat ik niet vooronderstel dat bepaalde theologische thema’s (Gods-leer, christologie, pneumatologie, ecclesiologie, schepping, verlossing, incarnatie, etc.) in de praxis een rol spelen. Of en welke theologische thema’s relevantie hebben, is mijn vraag aan de praxis. Vgl. Dingemans (1996) pag. 79. Het betekent ook, dat ik niet van vooronderstellingen uitga over de aspecten (ervaring,