• No results found

1. DE ONDERZOEKSVRAAG: OPBOUW EN UITWERKING

1.5. De opbouw van de onderzoeksvraag

1.5.4. Het onderscheidende van de conceptualisering

Mijn conceptualisering wijkt af van andere en meer gangbare benaderingen.

1.5.4.1. Religie wordt niet van levensbeschouwing en zingeving onderscheiden

Een eerste gangbare wijze om religiositeit te onderzoeken is door religie te onderschei-den van zingeving en levensbeschouwing.171

In zo’n benadering geldt zingeving als het meest ruime en algemene begrip dat de men-selijke levensoriëntatie aanduidt. Van zingeving is dan sprake, wanneer de betekenisge-ving, ook de ultieme betekenisgeving concreet blijft en gebonden blijft aan haalbare realistische levensdoelen en relaties met anderen.172 De levensbeschouwelijke levensori-entatie onderscheidt zich van de zingevende, omdat hierbij de concrete en persoonlijke betekenisgeving langs de weg van de reflectie wordt gerelateerd aan een overstijgend, overkoepelend kader. Levensbeschouwing is die specifieke wijze van zingeving, die wordt gekenmerkt door de verdichting van betekenisgeving op symbolisch-transcendent niveau. Van religie is sprake wanneer het symbolisch-transcendente kader een bovenna-tuurlijk karakter heeft waarin god(en), bovennabovenna-tuurlijke machten of oerkrachten figure-ren. In deze benadering geldt religie als een specificatie van levensbeschouwing. Dat impliceert dat reflexiviteit als een wezenlijk kenmerk van religie wordt beschouwd.

170 Wester (1995) pag. 34-38.

171 Zie bijvoorbeeld Hijmans (1997) pag. 40-41.

172 Dit onderscheid is nog nader uitgewerkt, met name door binnen zingeving nuances te onderkennen in interne samenhang en integratief vermogen. Zie Hijmans en Hilhorst (1990) pag. 140-141.

Daarmee tekent zich het eerste onderscheid af met de conceptualisering van mijn eigen onderzoek. Mijn onderzoek laat namelijk open, dat de betrokkenheid op een transcen-dente bovennatuurlijke werkelijkheid, op een niet-reflexieve wijze vorm krijgt.173 In de tweede plaats verschilt de conceptualisering van mijn onderzoek van de boven-staande benadering in het criterium van religiositeit. In mijn onderzoek is niet de betrok-kenheid op een bovennatuurlijk transcendent bereik het criterium voor religie, maar de betrokkenheid op het ultieme en uiteindelijke. De conceptualisering van religie in dit onderzoek omvat dus niet alleen de substantiële, maar ook de functionele reli-gieomschrijving.

In de derde plaats onderscheidt mijn onderzoek zich in het onderscheid dat tussen gods-dienstige en niet-godsgods-dienstige transcendentie wordt aangebracht; godsdienstigheid en religiositeit worden in dit onderzoek van elkaar onderscheiden.

Mijn conceptualisering wil het inzicht verdisconteren dat betrokkenheid op het ultieme vorm kan krijgen op een niet reflexieve maar pragmatische manier, alsook dat het ultie-me een immanent bereik kan hebben. Deze conceptualisering wil daarnaast het inzicht verdisconteren, dat het mogelijk is dat het onderscheid tussen een godsdienstig en een niet-godsdienstig transcendent bovennatuurlijk bereik, verschil in uitingsvormen met zich meebrengt.

1.5.4.2. De godsdienst voltooit de religie niet op voorhand

Een volgende vrij gangbare benadering van religiositeit onderscheidt religie van gods-dienst, en wel op een bepaalde wijze.174 Deze benadering verstaat onder religie de mense-lijke houding van openheid voor het transcendente.175 Deze menselijke houding van openheid voor het oneindig heilige en liefdevolle geheim van het leven, is met het ge-schapen karakter van de menselijke natuur (en daarmee door God) gegeven. Een aspect van deze benadering is dat religie nogal eens wordt opgevat als religiositeit, waarbij de subjectieve dimensie vooral de aandacht krijgt.176 Het geloof, de godsdienst is dan iets

173 Zo’n openheid is wenselijk, mede omdat diverse auteurs menen dat juist het niet-reflexieve de rooms-katholieke godsdienstigheid kenmerkt. Zie Goddijn, Jacobs en Van Tillo (1999) pag. 103-104. Als kenmerkend voor de katholieke geloofsbeleving worden kerkelijke orthodoxie, innerlijkheid en devotionaliteit opgevoerd. Niet de persoonlijke reflectie maar de aanname van door de kerk aangereikte inzichten, alsook de participatie aan devotionele praktijken stonden centraal. Zie ook Van Rooden (2004) pag. 524-551. Het niet-reflexieve is bij Van Rooden een kenmerk van zowel de rooms-katholieke als ook van de protestante geloofsbeleving (pag. 549); aspecten van zintuiglijkheid en ritualiteit noemt hij met name in vertellingen van rooms-katholieke respondenten (pag. 535). Zie ook Groener (2003). pag. 138. Groener meent dat katholiek zijn vooral een kwestie was van praxis; van een rituele praktijk en een ‘verenigingspraktijk’ in de zuil. Daarin speelden per-soonlijke reflectie en keuze een minder grote rol. Zie verder Elshof en Maas (2002) pag. 135-150. Ook hier komt het niet-reflexieve karakter van de katholieke geloofsbeleving naar voren; de situatie wordt gekarakteri-seerd als een ‘spiraal van zwijgen’. Het bestaan van zo’n spiraal in katholieke gezinnen en de samenhang met het niet-reflexieve karakter van de godsdienstigheid komt ook ter sprake in Maas en Ziebertz (1997) pag. 384-404.

174 Een voorbeeld hiervan is te zien bij Nieuwenhuis (1973). In de menselijke ervaring van openheid en ver-trouwen komt God aan het licht als een bevestigend antwoord daarop. Zijn opvatting over het gebruik van bijbelverhalen is in dat opzicht illustratief: de bijbel heeft een dienende functie. Die is er om het leven te illustreren. Er zijn menselijke ervaringen in neergelegd die aan het eigen bestaan parallel lopen, herkenbaar zijn en die het eigen leven kunnen verdiepen. Hij vermoedt dat het naar kinderen toe beter is, om het lezen van vreemde, weerbarstige en niet herkenbare verhalen uit te stellen. pag. 118 en 154-178.

175 Zie Wissink (2001) pag. 60. Zie ook Wissink (2006a) pag. 59-62.

176 Bij Rahner hangt zijn aandacht voor de innerlijke dimensie (het geloof moet persoonlijker en vromer wor-den of het zal verdwijnen) samen met de context van de teloorgang van het vanzelfsprekende volkskerkelijke

dat in het verlengde daarvan ligt. Religiositeit en geloof verhouden zich tot elkaar als vraag en antwoord; zij horen bij elkaar zoals zoeken en vinden bij elkaar horen.177

Reli-giositeit is de voedingsbodem die bij het geloof enerzijds wordt verondersteld; ander-zijds geldt het geloof als de voltooiing van deze houding van ontvankelijkheid voor het geheime en transcendente. Het menselijke vragen en zoeken vindt een antwoord in het geloof; in de ervaring van de Godsrelatie die door Schrift en Traditie en dus institutio-neel wordt bemiddeld.

Met deze benadering die geloof in het verlengde van religie beziet, hangt een risico samen: namelijk de gebrekkige aandacht voor de objectieve dimensie van religies. In de conceptualisering van mijn onderzoek is dat anders. In vergelijking met de benadering die religie en geloof enigszins op voorhand ‘bij elkaar denkt’, houdt de conceptualisering van dit onderzoek open of van zo’n correlatie en van complementariteit sprake is. De conceptualisering van dit onderzoek houdt de mogelijkheid open, dat aan subjectieve religiositeit een objectieve dimensie complementair is, die niet godsdienstig is of die geen transcendent karakter heeft. Het objectieve complement van religiositeit is niet op voorhand godsdienst, maar religie: al dan niet transcendent.178

1.5.4.3. De godsdienst kritiseert de religie niet op voorhand

De laatste benadering die ik wil noemen onderscheidt religie ook van geloof, maar heeft een kritischer vertrekpunt. Geloof ligt niet in het verlengde van religie maar staat er tegenover.179 Hier wordt religie als een fenomeen beschouwd, dat vertrekt vanuit de menselijke behoefte. Daarbij is God in bezit genomen en tot een functie gemaakt van eigen strevingen en idealen: de mens is subject en Christus predicaat.180 Religie en religi-ositeit leiden ertoe dat het zicht op God wordt ingeperkt; God wordt op maat gemaakt van de menselijke behoeften en idealen.181 Het zicht op de bijbelse God als de Transcen-dente en de ‘Ganz Andere’, die het menselijke bestaan onder kritiek stelt in plaats van het te sanctioneren, verdwijnt. Deze religiekritiek, die vanuit de hoek van de openba-ringstheologie klinkt, bekritiseert het verduisteren van Gods transcendentie dat aan

christendom. Bij hem gaan subjectiviteit en objectiviteit samen; de kerk moet door middel van mystagogische arrangementen deze beide dimensies met elkaar in verbinding brengen. Zie Wissink (2007) pag. 63. Met betrekking tot andere religies meent Rahner, dat we niet uit moeten sluiten dat God in Christus ten heil handelt via andere religies. Zie Wissink (2001) pag. 60. Deze openheid voor andere religies (openbaringsreligies en natuurlijke religies) betekent echter geen relativering van de christelijke godsdienst; Jezus Christus is Gods definitieve zelfopenbaring. In Hem komt het menselijke zoeken naar het goddelijk geheim tot rust. In die zin onderscheidt hij het christendom van andere religies. Zie Wissink (2007) pag. 61-62.

177 Daarbij kan een perspectiefwisseling optreden, waarbij de naar God vragende en zoekende mens deze gerichtheid kan gaan ervaren als een re-actie, een antwoord op Gods eerdere vragen en zoeken naar de mens. Vgl. Lukken (2001) pag. 160-162.

178 Het hanteren van een gecombineerde religiedefinitie en het onderscheid dat wordt onderkend tussen een objectieve en een subjectieve dimensie, maken het nodig om ook van niet-godsdienstige religiositeit die trek-ken heeft van bijvoorbeeld New Age of wicca, een objectieve religieuze dimensie te ondertrek-kennen. Dat de objectieve dimensie in een aantal gevallen minder duidelijke contouren heeft dan bijvoorbeeld het traditionele christendom, doet niets af aan de objectieve dimensie als zodanig; die wordt in zo’n geval door diffusiteit gekenmerkt.

179 Muis (2006) pag. 46-47.

180 Zie Wissink (1983). Zie ook De Korte (1994) pag. 76-82.

181

gie eigen is, maar ook de eraan gepaard gaande menselijke onvrijheid: de mens wordt horig aan machten die hij zelf in het leven heeft geroepen.182

In deze opvatting staat religie voor het zondige omhoog streven van de mens, die zich-zelf een beeld maakt van God en zichzich-zelf wil rechtvaardigen. Geloof daarentegen staat voor een reactie van de mens op Gods initiatief en openbaring, waardoor de mens het denken en handelen op God oriënteert. Het geloof doorbreekt de menselijke religie van de zelfrechtvaardiging.183 In deze benadering wordt onderkend dat het ultieme immanen-te trekken kan hebben; het oordeelt daar echimmanen-ter negatief en in immanen-termen van afgoderij over. Deze benadering heeft het over geloof als over iets waar de subjectieve en de objectieve dimensie in samenkomen. Met betrekking tot de geïnstitutionaliseerde godsdienst, de kerk, is het eigen aan de openbaringstheologie om te onderkennen dat de kerk aan Gods openbaring in Christus is gebonden, maar dat het omgekeerde niet geldt. Gods openba-ring is niet op exclusieve wijze aan de kerk gegeven.184

De conceptualisering van mijn onderzoek gaat niet van een identificatie uit tussen religie en godsdienst en ook niet op voorhand van een niet-identificatie. Het gaat mij juist om de vraag of en in welke opzichten er van overeenkomst en onderscheid sprake is. De open invulling van de termen religiositeit en godsdienstigheid maakt dat mogelijk.