• No results found

2. DE CONTEXT VAN GODSDIENSTIG LEVEN EN OPVOEDEN

3.2. Kwalitatief exploratief onderzoek

3.2.1. Het biografische interview

Van de gangbare manieren om kwalitatief onderzoek uit te voeren verdient de methode van het interview de voorkeur.488 Daarmee kan namelijk zicht ontstaan op het handelen en op de intentionaliteit die daarbinnen vorm krijgt.489 Met name het biografische inter-view leent zich daar voor. Deze werkwijze wordt dan ook aanbevolen, als wordt bestu-deerd hoe religiositeit, in de context van het gewone leven en in de loop van de tijd, van vorm en betekenis is veranderd.490 Het is ook de meest geëigende werkwijze om religio-siteit te onderzoeken als gangbare begrippen en kaders niet volstaan.491 Het is een meer kenmerken binnen een bepaalde groep, zonder dat wordt gestreefd naar de ontwikkeling van een theorie of de formulering van hypotheses. Van toetsend onderzoek is sprake wanneer bij een onderzoek de hypotheses, die het sluitstuk vormen van een theorie, vastliggen en getoetst worden. Exploratief onderzoek houdt het midden tussen deze twee vormen.

488 Ook de methoden van participerende observatie, het (quasi)experiment en van het verzamelen van docu-menten zijn gangbaar. Zie Maso en Smaling (1998) pag. 87. Het eerste is in dit onderzoek niet mogelijk: de aandacht van het onderzoek gaat ook uit naar het verleden dat niet meer participerend geobserveerd kan wor-den. Het tweede is minder zinvol, omdat het daaraan eigen is dat het de gewone situatie doorbreekt in plaats van onderzoekt. Bij het verzamelen van documenten komt de betekenisverlening, waarnaar de interesse hier vooral uitgaat, nog niet in beeld.

489

Zie Wester (1987) pag. 16; Baarda, De Goede en Teunissen (1995) pag. 130-133.

490 Zie ook Van Rooden (2004) die stelt dat oral history een werkwijze is die te verkiezen is in onderzoek naar religiositeit, dat dieper graaft dan een opinieonderzoek. Het opinieonderzoek achterhaalt meningen en zoekt naar samenhangen tussen religieuze visies en categorieën van respondenten. Het gaat er daarmee van uit, dat de visie het meest eigene van de religie is. Van Rooden vindt dat daarmee te snel en te voortijdig wordt bepaald wat de aard van de religie is. Oral history maakt het meer mogelijk om te bestuderen of en hoe religiositeit in de loop van de tijd van vorm of betekenis verandert (524-529).

491 De veronderstelling is dat mensen een weerstand kunnen hebben tegen het christelijke, godsdienstige, dan wel kerkelijke vocabulaire. Woorden als God, geloof en kerk kunnen tot een taalveld behoren dat vreemd is, waarin mensen niet kunnen of willen uitdrukken wat hen bezielt. In zo’n geval zullen zij van een ander voca-bulaire gebruik maken als ze vertellen over wat hen bezielt, drijft en bezighoudt. Het besef dat het kerkelijke of theologische vocabulaire niet volstaat om hedendaagse religiositeit op het spoor te komen, leidt soms tot pogingen om deze religiositeit via een andere ‘bril’ te lezen. In de psychologie geeft Paul Pruyser daar een voorbeeld van. Hij schetst een zestal variabelen aan de hand waarvan een pastorale ‘diagnose’ kan worden vastgesteld. Het gaat er daarbij in de eerste plaats om of er een besef is van het Heilige en gevoelens van eerbied. Deze kunnen zich van gepaste en van ongepaste symbolen bedienen en een afgodisch karakter hebben. Een tweede variabele is de term Voorzienigheid, wat in verband staat met de capaciteit om te vertrouwen, te hopen en te beloven. Een derde variabele is het geloof, in subjectieve zin genomen. Het gaat er daarbij om of iemand het hart kan verpanden: tot engagement in staat is. Hoe dit vermogen om te geloven zich tot het Geloof in meer objectieve zin verhoudt, verdient daarbij de aandacht. De vierde variabele is genade of dankbaarheid. Het gaat hier om het vermogen tot geven en ontvangen, bijvoorbeeld van vergeving en zegen. De vijfde

varia-de die bronnen aanboort die in anvaria-dere onvaria-derzoeksmethovaria-des buiten het gezichtveld blij-ven.492

Naar aanleiding van relevante literatuur en na een aantal proefinterviews te hebben afge-nomen, dringen zich een aantal aandachtspunten op die ik hier als kenmerken van het biografische interview bijeenzet.

3.2.1.1. Subjectiviteit

Een van de kenmerken van het biografische interview is de subjectiviteit van de verkre-gen gegevens. Deze subjectiviteit wordt over het algemeen als een complicerende factor gezien: de verkregen informatie is gekleurd.

De subjectiviteit betreft in de eerste plaats de neiging van respondenten om sociaal wen-selijke antwoorden te geven.493

Ook speelt een rol dat men zich niet altijd bewust is van de eigen drijfveren.494 Vervolgens speelt in retrospectieve biografische interviews mee, dat naar het verleden niet anders kan worden gekeken, dan met een hedendaagse bril. Daarbij hebben respondenten de neiging om over het eigen leven in termen van eenheid te denken, of om in de reflectie zo’n eenheid tot stand te brengen. Het vertellen van levensverhalen gaat met het ordenen van het leven en het tegengaan van fragmentering gepaard.495 In het verlengde daarvan kampt het retrospectieve interview met het probleem van het weglaateffect. Datgene wat in het verleden wordt gezien of herinnerd, wordt vanuit een actuele behoefte aan consistentie, vervormd en veranderd. Er wordt overeen-stemming in aangebracht; intern en met het heden.496 Het zicht dat levensverhalen bieden op het verleden, is dus een door de hedendaagse bril bemiddeld zicht. De onderzoeker bevindt zich in de paradoxale situatie van naar het verleden te vragen, maar de actuele reconstructie ervan te horen te krijgen.497

De methode van het biografische onderzoek wordt vaak gekozen omdat het gegevens oplevert, juist op het vlak van de individuele betekenisgeving. Dat deze niet bele is de bekering; het zich willen bekeren. In gevoelens van spijt, berouw en leedwezen is de bereidheid om eigen verantwoordelijkheid (in proporties) te onderkennen in het geding. De zesde variabele is de gemeen-schap. Daarbij is aan de orde of iemand zich vervreemd en geïsoleerd opstelt naar de wereld toe, of open en geïntegreerd. Het zevende thema is het besef geroepen te zijn. Daarbij gaat het om iemands bereidheid om zich toe te wijden, om te participeren in een groter geheel. Met behulp van deze variabelen is een beeld te verkrij-gen van de wijze waarop mensen in het leven staan en hoe zij zichzelf betekenis geven. Zie Pruyser (1978) pag. 55-73. In de homiletiek doet Gerd Theissen iets vergelijkbaars. Hij onderkent in de bijbel een aantal grondmotieven waaronder schepping, hoop, bekering, liefde en incarnatie. Deze hebben elk een seculiere pendant. De prediking is overtuigender naarmate overeenkomst en verschil tussen het bijbelse en het seculiere beter uit de verf komt. Ook Theissen veronderstelt in het wereldlijke bestaan een openheid voor het godsdien-stige, zonder dat op voorhand is aan te geven waar en hoe die openheid zich uitdrukt. Zie Theissen (1994) pag. 27-34.

Anders dan Pruyser en Theissen, werk ik in mijn onderzoek zonder zo’n voorgegeven raster. Ik wil achterhalen welke thema’s er uit het materiaal naar boven komen en op welke wijze deze zich tot het kerkelijke en theolo-gische vocabulaire verhouden.

492 Giddens (2001) pag. 650.

493 Zie Baarda en De Goede (1995) pag. 143-144.

494

Zie Baarda en De Goede (1995) pag. 143-144; Maso en Smaling (1998) pag. 51-52.

495 Nijhof (2000) pag. 17 en 27. Zie ook Giddens (1991) pag. 75-76, die aangeeft dat een levensverhaal wordt gepresenteerd als het resultaat van een eigen identiteit; een identiteit die tijdens het vertellen tevens tot stand komt.

496 Zie Baarda, De Goede en Teunissen (1995) pag. 137.

497

komt met de werkelijkheid wordt met name binnen een naturalistische opvatting, die veronderstelt dat zoiets als een werkelijkheidsgetrouw beeld mogelijk is, als een pro-bleem beschouwd.498 In de constructivistische visie geldt de subjectiviteit juist als een kans.499 In het biografische interview wordt aan respondenten de ruimte geboden, om zo vrij mogelijk en in eigen woorden te spreken over wat er in hun leven gebeurd is, omdat dit geacht wordt zicht te geven op de betekenisgeving vanuit het perspectief van de eigen leefwereld. Dat de bemiddeling door voorgegeven sociologische onderzoekscategorieën zoveel mogelijk wordt vermeden, dient het doel van de optimale mogelijkheid tot zo’n individuele betekenisgeving. Dit onderzoek wil zicht krijgen op het handelen en de houdingen, en op de intenties die daarin tot uitdrukking komen. De subjectiviteit is niet alleen ‘geen probleem’, zelfs niet ‘een kans’; de subjectieve betekenisvormgeving is datgene waarnaar gezocht wordt. Mijn onderzoek deelt in de visie dat het biografische interview zicht geeft op de individuele subjectieve betekenisgeving en dat dit is waarnaar gezocht wordt.

Echter: het oral history onderzoek van Van Rooden, vraagt op twee belangrijke aspecten om nuancering van deze veronderstelling.

In de eerste plaats zijn vraagtekens te plaatsen bij het individuele gehalte van de beteke-nisgeving door individuen. Hem valt juist op, dat individuele respondenten een bepaald perspectief gemeen hebben in de betekenisgeving aan het verleden: ze komen overeen in het gezichtspunt van waaruit ze kijken. In zijn onderzoek blijkt de breed gedragen he-dendaagse bril de kleur van de individuele vrijheid te hebben. Diverse respondenten blijken, als zij over hun godsdienstige verleden vertellen, voorvallen ter sprake te bren-gen over de rituele representatie van de sociale ongelijkheid binnen de kerken (bijvoor-beeld de armenbanken of het voedsel dat niet meer aan armen werd verstrekt, als zij niet meer naar de kerk gingen). Toch zijn het niet de associaties over godsdienst en sociale onrechtvaardigheid, die deze respondenten als argument aanvoeren om hun verminderde kerkelijkheid te verklaren. Zo’n verklaring wordt over het algemeen gezocht in de sfeer van de individuele zelfontplooiing. De bevrijding heeft een individuele en ideologische kleur. Respondenten begrijpen hun verleden, door in termen van een tegenstelling te denken, waarbij individuele vrijheid en authentiek gevoel bij de huidige tijd horen. Het verleden wordt daarentegen gekenmerkt door opgelegde kennis en afgedwongen manie-ren van handelen. Dat respondenten over het algemeen op dezelfde wijze, in termen van dezelfde opposities en met dezelfde bril aan het verleden betekenis geven, stelt vragen bij het individuele gehalte van de huidige betekenisgeving door de respondenten. Zijn tweede opmerkelijke bevinding is, dat over de godsdienst dan wel vanuit een oppo-sitioneel schema wordt gedacht van collectieve dwang versus individuele vrijheid, maar dat de levensverhalen over het algemeen geen aanwijzingen geven die daar mee over-eenkomen. De verhalen wijzen uit dat er eigenlijk amper strijd is gevoerd om ruimte in godsdienstig opzicht, of dat is gestreefd naar bevrijding uit onmondigheid en onwetend-heid. Er wordt amper gesproken over innerlijke strijd, of van concrete aanleidingen die als druppel de kerkelijkheids-emmer deden overlopen. Een godsdienstige levenswijze werd niet bewust afgesloten of ingeruild voor een andere, op grond van een individuele keuze die aan het leven een nieuwe richting gaf. De verhalen wijzen er veel meer op dat

498 Nijhof (2000) pag. 23-38.

499

de godsdienst geleidelijk aan uit de kern van het leven is verdwenen, zonder dat het opviel en zonder dat daar bewust voor gekozen is. Kortom: herinneringen aan verande-ringen in godsdienstig opzicht, nemen feitelijk nooit de vorm aan van een bekerings- of een bevrijdingsverhaal.500

3.2.1.2. Intersubjectiviteit

Daarmee komt een tweede kenmerk van het biografische interview aan het licht: de subjectiviteit heeft een bovenindividueel karakter. Nijhof verheldert dit. Hij stelt dat de bemiddeling die wordt vermeden vanuit voorgegeven sociologische theorieën en catego-rieën, op een andere manier toch tot stand komt. De taal is de bovenindividuele bemidde-lende factor. Individuen maken in hun individuele spreken gebruik van interpreterende kaders, van maatschappelijk vertogen. Een vertoog is een in de samenleving figurerende en daar geldende wijze van betekenisgeving, een maatschappelijk werkzame ‘leeswijze’, een manier van interpreteren van de werkelijkheid.501

De bril van de individuele vrijheid van waaruit individuen hun verleden ‘lezen’, is een voorbeeld van zo’n maatschappelijk vertoog. Levensverhalen worden verteld in de woorden van de verteller, maar het zijn geen ‘eigen’ woorden: het individuele spreken geeft uitdrukking aan bovenindividuele interpretaties van het leven, die met de gebruiksgeschiedenis van de gekozen woorden verweven zijn. Het individuele spreken is vertoog-geleid,502 verweven met binnen de samenleving geldende wijzen om aan de werkelijkheid betekenis te geven. In levensver-halen laten mensen zien welke betekenissen ze aan hun leven toekennen, welke verkla-ringen en rechtvaardigingen zij ontwikkelen voor wat in hun leven gebeurd is. Ze laten weten hoe ze het leven interpreteren en legitimeren, dat ze zeggen te hebben geleid.503 En terwijl ze dit doen maken ze gebruik van bepaalde interpreterende vertogen. Het is daar-bij van belang te beseffen, dat het individuele spreken niet alleen een kwestie is van napraten en reproduceren; het individuele spreken geeft ook uitdrukking aan selectie, interruptie en productie van de vertogen. Dat een verteller zich in meer sociale ruimtes beweegt, en dat daarbinnen andere vertogen geldig zijn, kan tot confrontaties tussen vertogen leiden; tot veranderingen in de interpretaties van de werkelijkheid en tot veran-deringen van de vertogen zelf.504

500 Van Rooden (2004) pag. 529-548.

501 Nijhof (2000) pag. 45.

502 Nijhof (2000) pag. 47.

503 Nijhof (2000) pag. 59. Zie ook Aalten en Moree (1994) pag. 491-507. Ook deze wetenschappers stellen dat de vertogen waar levensverhalen gebruik van maken, zicht geven op de wisselwerking tussen individu en cultuur (495).

504 Nijhof (2000) pag. 47 en 54-55. Hij bepleit in het levensverhaal aandacht voor differentiatie binnen het zelfbeeld; voor zelfbeelden die geen coherentie en samenhang vertonen, waar niet alleen over het ‘zelf’ in termen van een ‘eenheid’ wordt gedacht. Er moet worden gezocht naar differentiatie in de zelfbeelden, mede omdat eenheid in dat opzicht het effect van het interview kan zijn. Zie hiervoor ook Chatelion Counet (1998). Het Zelf is geen in-dividuum maar een dividuum; een over verschillende werkelijkheden verdeeld subject dat daarmee in zichzelf verdeeld is en in interpretatieve taal ingeschreven. Het is niet de drager en initiator van het eigen handelen, niet het centrum van het eigen bewustzijn en niet de controlerende instantie van het eigen spreken. Het Zelf is een landschap van vele ik-posities die op zoek zijn naar een harmonieus geheel dat aan die verschillende ikken samenhang en betekenis geeft (pag. 34-35 en 58-59). Deze meerstemmigheid en het dialogische van het Zelf, die in de narrativiteit, in verhalen tot uitdrukking kunnen komen, zijn bron en voor-waarde voor verandering en vernieuwing, stelt Putman (1998). Hij meent dat er een onderscheid is tussen ik-rol en ik-positie. Een positie is flexibeler en dynamischer dan een ik-rol. De term positie omvat naast de sociale rol ook de verhouding van het subject tot die rol. In die verhouding speelt de verbeelding een grote rol. Daar-mee is de mogelijkheid tot vernieuwing van de sociale rol gegeven (pag. 92-101). Putman verbindt de

veel-In mijn onderzoek wordt met levensverhalen gewerkt, niet alleen vanwege het zicht dat ze geven op het leven dat respondenten leiden en hebben geleid. Er is ook voor gekozen, omdat ze zicht geven op de wisselwerking tussen het subjectieve en het sociale.505 Het biografische interview geeft zicht op de bovenindividuele vertogen, die in het individue-le spreken doorklinken en die worden gehanteerd om aan individue-leven, opvoeden en religie betekenis te geven. Het geeft zicht op de met de sociale rol verweven wijze van beteke-nisgeving. Biografisch onderzoek naar de ontwikkeling van religiositeit binnen meer generaties van families die in kerkelijkheid van elkaar verschillen, maakt het mogelijk om het vertooggeleide karakter van de religiositeit te achterhalen.506

Van het individuele spreken over religiositeit kan worden achterhaald of daarbinnen bijvoorbeeld familiege-bonden, generatiegebonden of kerkelijkheidgebonden vertogen waar te nemen zijn. Van zulke vertogen kan met behulp van het biografische interview worden nagegaan hoe zij eruit zien. Daarnaast geeft het biografische interview er zicht op hoe de vertogen zich tot elkaar verhouden in de ontwikkeling van de individuele religiositeit.

Het onderzoek van Van Rooden wijst uit dat de huidige betekenisgeving aan het verleden niet per definitie voortkomt en af te leiden is uit de concrete verhalen over het verleden. Het narratieve spreken vertoont een heterogeniteit en een meerduidigheid, die het homo-gene normatieve spreken niet laat zien. De narrativiteit heeft daarmee het vermogen om de normativiteit die met de hedendaagse bril gegeven is, te onderbreken. Hij bepleit aandacht voor de narrativiteit in retrospectief onderzoek. De neiging om fragmentatie tegen te gaan en consistentie na te streven in het actuele spreken over het verleden (wat tot het weglaten van relevante toenmalige interpretaties leidt), kan worden vermeden door de respondent uit te nodigen om naar aanleiding van concrete feiten, gebeurtenissen en aanknopingspunten, zich uit te laten over toenmalige interpretaties en over momenten van breuk en confrontatie daarbinnen.507

voudigheid van het Zelf (de diverse ik posities en verschuivingen daarvan) met sociale rollen. Het dialogische van het Zelf kan op feitelijke en op imaginaire relaties betrekking hebben. Ook Chatelion Counet ziet het relationele oplichten van het niet-samenhangende en niet-coherente van het subject: het subject is eerder dividuum dan individuum. Het subject interpreteert zichzelf en het eigen leven in nauwe verbondenheid met situaties en contexten. Beide wetenschappers geven aan, dat het individuele spreken verbonden is met sociale posities, rollen en situaties en dat meerstemmigheid in het spreken uitdrukking is van diversiteit en verandering op het vlak van sociale rollen, situaties en posities. Beider betoog is te bezien als een ondersteuning van de stelling van Nijhof: dat het individuele spreken een vertoog-geleid karakter heeft.

505 Nijhof (2000) pag. 69: Juist in dit ‘discursieve’, de op een discours aansluitende wijze van betekenisgeving, is de betekenis gelegen.

506 Nijhof (2000) pag. 66.

507 Zie Van Rooden (2004) pag. 535. Van Rooden acht het van belang om uit de interviews niet de schematische interpretaties naar voren te halen, maar om aandacht te hebben voor de anekdotes, de verhalen en de feitelijke gegevens die daar tegen in gaan of die daar los van staan. Van Rooden trekt uit zijn eigen bevinding conclusies op het vlak van de analyse van de verkregen gegevens. In dit onderzoek geef ik aan zijn aanbeveling gehoor door met behulp van de semiotische analyse en de aandacht voor de prosodie, breuken in de narrativiteit serieus te nemen. Daar komen we in een volgende subparagraaf verder over te spreken. Mijn onderzoek betrekt zijn aanbeveling om de narrativiteit serieus te nemen niet alleen op de analysefase, zoals hij zelf doet, maar ook op de fase van het verzamelen van de gegevens: op de interviewhouding en de interviewvragen.

3.2.1.3. Het zoekende karakter

Het derde kenmerk van het biografische interview, is het zoekende karakter met betrek-king tot de betekenis die tot stand komt. De respondent geeft met behulp van de taal een bepaalde kleur aan de realiteit; die wordt als het ware herschapen. De betekenis die wordt geproduceerd in deze herscheppende verwoording, komt zoekend en gaandeweg het spreken tot stand. Dit zoekende karakter, dat het biografische interview als zodanig kenmerkt, heeft in biografisch onderzoek naar religiositeit een eigen spits.

Aalten wijst op een generatiegebonden omgang met interviewvragen: jongeren vertonen meer dan volwassenen doen, een zoekende houding als zij worden geïnterviewd over vragen naar leven en identiteit.508

Op grond van theoretische voorkennis mag worden vermoed dat deze zoekende houding, die in reflexieve interviews met name het kenmerk