• No results found

4. EMPIRISCH MATERIAAL

4.2. Familie KKK

4.2.1. De organisatie van tijd en ruimte

4.2.1.1. De configuratie van het onkenbare

In KKK-1 heeft de configuratie van het onkenbare een heterotopisch karakter. De on-kenbare orde omgeeft en omvat de orde van het on-kenbare en gekende. Het is er de oor-sprong en de bestemming van. Het onkenbare heeft het karakter van het ‘elders’ en het ‘andere’. In KKK-1 is de onkenbare orde de orde van God. Deze is met het kenbare en gekende verbonden. De andere configuraties zijn topisch van aard. Ze moeten naar God verwijzen, God aan het licht brengen. Omdat ze dat niet of niet voldoende doen, moeten ze worden omgevormd en getransformeerd.

In de tekst tekent zich een beweging af waarbij de transcendentie van het onkenbare, plaats maakt voor immanentie. Het geloof in hemel (plaats) en hiernamaals (tijd) en in een hereniging met overleden dierbaren (actoren), gaat in de loop van het leven een minder belangrijke rol spelen en gaat minder vanzelf spreken. Gods orde wordt meer dan eerder het geval was, de bestemming van het leven hier en nu. Van een tijdens de eigen jeugd door de kerk aangereikt geloof in “God die almachtig is en daarboven staat” zegt KKK-1: “Ik wil daar niet in geloven, ik wil God niet daar boven zien, ik ben op mijn

eigen manier gaan geloven”. Ook het denken over Jezus verandert: “nou ja,

verlos-ser…..ik zie Hem meer als een profeet en een groot mens die ik na wil volgen”, en: “Hij

is via God bij Maria gekomen maar Jozef heeft het moeten doen”. En in plaats van de aangereikte opvatting over Maria, die als verheven en in het licht gezette middelares en toonbeeld van maagdelijke kuisheid, totaal anders is dan andere vrouwen en moeders, ontstaat het beeld van Maria die net als andere moeders een goddelijke opdracht heeft om een kind groot te brengen en met wie als met een vriendin gepraat kan worden. Bij het beeld van moeder Maria staan dan ook altijd bloemen. “Je steekt voor haar geen

kaarsen aan; je eigen moeder geef je tenslotte ook bloemen en geen kaarsen”. Net als

Maria heeft het beeld van Jezus thuis een plaats, en wel als lijdende en gekruisigde. De vermenselijkte en op menswording gerichte God is dichtbij, thuis, te vinden in beelden van nabijheid en kruis-dragen. Deze ‘vermenselijking’ van hemelse actoren kwalificeert: het maakt een leven van navolging mogelijk dat aan Gods bedoeling beantwoordt. Het richt de mens op de ander. Het menselijk leven dat vorm krijgt in het kunnen dragen van het kruis, in het nabij zijn en het helpen dragen van elkaars lasten, is een leven dat aan Gods bestemming beantwoordt. De tekst kent een aantal vertellingen met actoren die in bepaalde situaties letterlijk een kruisbeeld vastpakken, of in overdrachtelijke zin aan het kruisbeeld ‘vasthouden’. Jezus die het kruis opneemt en draagt is een beeld voor gelovig houvast.

Het goddelijke krijgt een vragend karakter; het weten maakt plaats voor het zoeken en geslotenheid verandert in openheid. De tekst neemt afstand van voorgegeven en bekende voorstellingen van het onkenbare en van het transcendente, het verhevene, het bijzondere en het vreemde, dat de eerdere verbeelding van deze hemelse actoren kenmerkt. In de nieuwe ‘verbeelding’ die wordt gezocht, nemen het immanente, het dichtbije, het gewo-ne en het verstaanbare een grotere plaats in.

In de tekst krijgt het goddelijke een meer impliciet karakter: het goddelijke is verweven met het menselijke en ‘in wording’. Waar mensen zich op elkaar richten ‘gebeurt’ God. Het intermenselijke krijgt het karakter van een godsdienstige opdracht. Het ‘elders’ en het ‘andere’ van het heterotopische is te vinden in de andere mens. In de ander, in de

vreemde is God te vinden als een vraag die opent en tot omvorming uitnodigt en waar in vrijheid op ingegaan mag worden. Het impliciete karakter van de orde van het goddelijke tekent zich af in de terloopse woordkeuze. De tekst brengt het goddelijke niet vaak ex-pliciet ter sprake. In de voorkeur van de tekst voor bijbelse termen als ‘talenten’, ‘het eren van je ouders’, of ‘schepping’, wordt helder dat deze orde van God bepalend, desti-nerend is.

Ook in KKK-2 heeft de configuratie van het onkenbare een heterotopisch karakter en ook in KKK-2 is dat de tijd en de ruimte van God. Het is ook aan KKK-2 eigen, dat deze tijd/ruimte van God met de andere configuraties verbonden is en dat de andere configu-raties naar God verwijzen, of dat zouden moeten doen. KKK-2 spitst de transcendentie-vermindering van KKK-1 toe. Het brengt geen tijd/ruimte van hemel en hiernamaals meer ter sprake. Het scheppen door God is nog meer een gebeuren in het hier en het nu. Een eigen moment of periode van scheppen vervaagt en ook een eindtijd komt niet meer in beeld. In samenhang daarmee is het rechtsprekende en oordelende van God verdwe-nen. De tekst spitst de beweging van KKK-1 toe, die God meer immanent ter sprake brengt. “Ik geloof niet in God als persoon, ik heb er ook helemaal geen beeld bij en ik heb ook niet zo’n behoefte aan dat beeld…. Ik geloof in een God die werkt via mensen. Ik bid wel tot God maar ik geloof dat ik het antwoord via mensen moet krijgen”. God komt niet zozeer als een ‘iemand’ maar als een gebeuren ter sprake, dat zich tussen men-sen voltrekt en als zodanig van de orde van het actoriële is. In dat actoriële lijkt Gods werkzaamheid met het menselijke samen te vallen en van het menselijke handelen af-hankelijk te zijn. “Wij zijn de handen en voeten van God, God kan niet zonder ons”. “Wij kunnen ook niet zonder Hem of Haar, maar wij moeten het doen. Daar geloof ik dus in”. “God is het goede dat mensen in zich hebben en daarin is elke mens een stukje van God”. God wordt als een actorieel gebeuren gedacht dat met het menselijke hande-len samenvalt. Maria en Jezus worden niet meer genoemd en er komen geen andere heterotopische actoren ter sprake. Jezus speelt wel impliciet, ongenoemd een rol. Met name in het dragen van het kruis is hij een navolgenswaardig voorbeeld. In KKK-2 is het goddelijke vooral een subject van toestand, geen subject van handelen. De mens is han-delend subject. De tekst vertrouwt op het menselijke vermogen om God te realiseren. “Het is de kunst om de goede kwaliteiten te laten overheersen en dat de minder goede, ik wil nog niet eens over de slechte praten, dat je die weg kunt duwen.” Menselijke slechtheid kan worden overwonnen. “De duivel daar geloof ik niet in en ook als het over de erfzonde gaat: daar kan ik dus ook niks mee. Ik geloof in God die liefde is en dan is het goede dat mensen in zich hebben, dat is God”. De doorwerking van het goddelijke in de andere configuraties, komt tot stand door een optimaal beroep op de menselijke ver-mogens om het goede te doen en te willen. Zo brengt elk mens God aan het licht. Net als in KKK-1 werkt het godsdienstige in heel het leven door. Net als in KKK-1 destineert de band tussen God en mens tot verbinding tussen mensen, en ook hier blijkt, dat vaak naar goede woorden moet worden gezocht. Ook hier blijkt in de terloopse woordkeuze, dat godsdienstige destinatie een rol speelt: “Je moet een handje helpen om het kruis te dra-gen”. Anders dan in KKK-1, zwakt KKK-2 de godsdienstige oriëntatie van deze woord-keuze af: “o, ik bedoel het niet zo heilig hoor, ik bedoel het helemaal niet zo

diepge-zocht”. Of: “Goh, dat klinkt wel heel hoogdravend”. De tekst nivelleert de hoogte en de

diepte. In KKK-2 wordt de goddelijke destinatie verborgen. Gelovig handelen is dat handelen, dat op harmonie in het sociale gericht is. In de beweging waarbij het kleine,

het afhankelijke en het individuele wordt gerelateerd aan het grote, het autonome en gemeenschappelijke, komt God aan het licht. Explicitering van het godsdienstige kan tot verdeeldheid of onderscheid leiden in de gemeenschap. Dit moet vermeden worden. Het aan het licht komen van het goddelijke, het harmonieuze in het samenleven, is in de visie van KKK-2 gebaat bij het vermijden van de explicitering van het godsdienstige.

Ook in KKK-3 is de orde van het onkenbare de orde van God en ook in deze tekst heeft deze orde een omvattend en overstijgend karakter. KKK-3 onderscheidt zich van de eerdere generaties vanwege het beeld van een transcendente God met mannelijke trek-ken. “Ja, ik zie God wel als een persoon………voor mij heeft Hij wel een baard bijvoor-beeld. Ik vind het lastig om ineens zo…..ik zou niet weten hoe ik Hem anders moet zien”. Deze op de wolken tronende, als persoon gedachte God, komt in de menselijke en hoog-verheven trekken overeen met het in KKK-1 afgewezen godsbeeld. De hoog-verheven God van KKK-3 overheerst echter niet en buigt het menselijk leven niet neer. God is daaren-tegen gericht op de menselijke ontwikkeling en het menselijk geluk. In het bidden stelt de mens zich open voor Gods steun en betrokkenheid. “Ik vind steun in het bidden en in het geloof. Ik kan aan God het verhaal vertellen. Dan weet Hij het in elk geval, als Hij het nog niet wist. Misschien kan Hij helpen”. God geeft kracht en steun, zodat mensen hun problemen op kunnen lossen. Verbeeldingen van de godsnaam verdwijnen (die van Jezus, of een impliciet christologisch beeld als kruisdrager), of boeten aan relevantie in (Maria). God wordt ook geen schepper meer genoemd. De grotere aandacht voor het overstijgende en transcendente van God in actorieel opzicht, gaat gepaard met een eigen verheven goddelijke ruimte “in de hoogte”. Ook in de temporalisatie is Gods transcen-dentie meer in beeld: God heeft meer trekken van durativiteit en eeuwigheid. God gaat de mens vooraf, gaat de mens te boven, is er altijd en beweegt zich voortdurend naar de mens toe, met narratieve programma’s van ondersteunen en bekrachtigen. Meer uitge-sproken dan in eerdere teksten, overschrijdt de God van KKK-3 het menselijke. “God is

meer betrouwbaar en steunend eigenlijk. Als er in de omgeving geen steun is, dan bij

God wel”. Dat mensen zich ontwikkelen en daarin op elkaar gericht zijn, is ook in

KKK-3 een godsdienstige opdracht. God bestemt, ondersteunt en bekrachtigt de mens daartoe. Het menselijke verlangen naar groei in geluk en relatie beantwoordt aan Gods bestem-ming, terwijl God dit verlangen realiseert door het te ondersteunen en te bekrachtigen. Net als in KKK-1 en KKK-2 werkt het godsdienstig zijn in KKK-3 overal in door. An-ders dan in de andere teksten spreekt het godsdienstig zijn niet vanzelf. Het is een keuze die onderscheidend is en die verantwoord wordt ten opzichte van zichzelf en ten opzich-te van anderen. Het geloof “is nummer een op mijn lijstje van belangrijksopzich-te dingen.

Vrienden en familie en alles is nummer twee, studie en werk zijn nummer drie en zo

gaat dat verder……mijn geloof is heel belangrijk voor mij. Het is een heel groot deel van mijn leven. Mijn leven wordt in feite wel bepaald door mijn geloof. Bij keuzes die ik maak denk ik dan: ik kan het zo doen, maar mijn gevoel zegt en voor mijn geloof heb ik iets van: ik ga die kant op.” In het contact tussen jongeren in het algemeen, maar ook in de omgang met vrienden en intimi, is gelovig zijn iets dat uitzonderlijk is. Het onder-scheidt. Het maakt deel uit van de eigen identiteit en geeft richting aan de vormgeving het eigen leven, aan de manier van omgaan met anderen en aan heel het in-het-leven en in-de-wereld staan. Het op God betrokken zijn werkt overal in door. Het omvattende karakter van het persoonlijke geloof beantwoordt aan het omvattende en overstijgende van God. Dat de godsdienstigheid in KKK-3 meer onderscheidend, meer bewust

geko-zen en minder vanzelfsprekend is, gaat met een grotere explicitering gepaard. Het wordt verwoord en verantwoord. De terloopse verwijzingen naar bijbelse teksten, die het spre-ken in KKK-1 en KKK-2 spre-kenmerspre-ken, ontbrespre-ken in KKK-3. Alleen het terloopse ver-wonderde “Goh”, waarmee diverse zinnen worden ingezet, blijft over.

4.2.1.2. De configuratie van de katholieke traditie en kerk

In KKK-1 is dit een topische tijd/ruimte. Dat betekent dat deze configuratie naar de tijd/ruimte van God moet verwijzen. Dat omvat twee aspecten. Het utopische is, dat de katholieke traditie en kerk de orde van God aan het licht moet brengen. Het paratopische is, dat deze traditie en kerk de mensen moet kwalificeren, als het ware zodanig moet opvoeden, dat mensen in hun eigen bestaan de orde van God aan het licht kunnen helpen brengen. De traditie en kerk staan in dienst van Gods transformatie van mens en wereld en moeten volgens KKK-1 om die reden zelf transformeren. Binnen de diverse figuratie-ve trajecten als het ambt, de geloofsgemeenschap, de liturgie, de leer, en de kerkelijke organisatie, noemt de tekst voorbeelden van praktijken die het menselijk leven neerbui-gen, verzwaren en isoleren, in plaats van dit te verheffen, te verbinden en te verlichten. Er zijn parochies waar je “onder hoorde”, een leer die het leven wil dwingen en ambts-dragers die de “eer niet waardig” zijn. Het is eigen aan de tekst dat de katholieke traditie erin slaagt om te veranderen. Meer dan vroeger brengt de traditie Gods orde aan het licht. Het wetende, het kennende, het isolerende, het neerbuigende en het geslotene binnen de traditie, maakt plaats voor het zoeken, het vragen, het verbinden en het open staan voor Gods orde. Bisschoppen en priesters gaan meer luisteren. De kerkgemeen-schap wordt door mensen samen gedragen. De inzet en inbreng van gewone mensen gaat ertoe doen. De liturgie krijgt de kleur van een gezamenlijk feest. Gewone mensen komen naar voren en mogen in hun eigen woorden hun eigen leven ter sprake brengen: ook vrouwen en kinderen. In de kerk zoeken mensen samen naar God en komen in relatie tot elkaar tot hun recht. Zo realiseert de kerk haar bestemming van God aan het licht te brengen. Deze vieringen waar iedereen er mag zijn, lichten het leven op. In catechese, bijbelstudie en gespreksgroepen leren mensen over hun gelovig zijn te praten en zich in bijbel en traditie te verdiepen. De traditie kwalificeert tot gelovig leven.

Ook in KKK-2 is de orde van de katholieke traditie en kerk topisch van aard en ook hier gaat het om utopische en paratopische trekken. De kerk is allereerst een geloofsgemeen-schap: “Ik ben een echt kerkmens”. “Geloven kun je niet alleen, daar heb je mensen voor nodig, zielsverwanten, mensen waar je wat mee kunt”. Net als in KKK-1 komt het individuele geloof tot stand binnen en dankzij een gemeenschap. Anders dan in KKK-1, waar gemeenschapsvorming tot bloei komt als God ter sprake komt, is explicitering van het godsdienstige in KKK-2 riskant. Het kan aan de harmonie in de gemeenschap af-breuk doen. Terwijl in KKK-1 de openheid vanuit de kerk naar de mens toe centraal staat, wordt in KKK-2 de mens op de kerk gericht. De kerk moet de onkerkelijk gewor-den katholieken herverzamelen. Onkerkelijkheid is in KKK-2 een fenomeen dat veroor-zaakt is door de kerk. Net als in KKK-1, vormt ook in KKK-2 de vroegere leerstellige en neerbuigende kerk een antiprogramma waar het huidige kerk-zijn zich van moet onder-scheiden. “Dat de kerk, wat je van veel oudere mensen hoort, eh….. dat die hun zo’n

pijn heeft gedaan”. Omdat de kerk verantwoordelijk is voor de uittocht van katholieken,

moet de kerk zelf stappen zetten in het wekken van nieuwe openheid voor de kerk. In deze opdracht realiseert de kerk het utopische karakter; het realiseert een door God

ge-wilde eenheid en harmonie. In dat gezichtspunt moeten mensen eerst de drempel van de kerk over. Pas dan kan het geloof ter sprake komen. Om mensen binnen te krijgen moet de kerk uitnodigend en aantrekkelijk zijn. “De kerk moet leuk zijn, mensen moeten er

graag komen, het moet interessant gemaakt worden…. dat het mensen aanspreekt”. De

noodzaak het geloof op een boeiende en aansprekende wijze vorm te geven, leidt tot een vertaalslag waarbij eigenlijk hetzelfde op een andere manier gebeurt of gezegd wordt. “Je moet laten zien dat je als kerk ook gegroeid bent”. Het verlangen om het geloof bij de mensen te brengen en in het leven een plek te geven, gaat gepaard met een beweging van verbalisering, democratisering en nivellering. In de kerkelijke viering en in de kerke-lijke organisatie krijgt dat gestalte in een zo groot mogekerke-lijke herkenbaarheid en toegan-kelijkheid van godsdienstige taal, in het uitleggen van rituelen, symbolen regels en tradi-ties, in een zo groot mogelijke actieve en creatieve deelname van kerkgangers en in de optimale inzet van vrijwilligers.

Anders dan in KKK-1, waar het verbale een naar God zoekende en vierende kleur heeft, krijgt het verbale in KKK-2 meer het karakter van het uitleggen, terwijl bovendien het feestelijke niet vanzelf spreekt: er moet voor gewerkt worden. Het benadrukken van het gewone van kerk en geloof is met name heel belangrijk in het jongerenpastoraat. “Dan kunnen ze mekaar allemaal nog één keer in de maand blijven ontmoeten, en dat moet gewoon met name gezellig zijn. En de werkvormen zijn tegenwoordig zo leuk, daar kan je prima met een bijbelverhaal beginnen (lachje, hoger). Wat je ermee gaat doen is allemaal zo leuk dat ze allemaal weer vergeten bent van: ‘o Gut, het hoorde ook

eigen-lijk nog bij de kerk’ (hoger)”. Het expliciet godsdienstige komt in beeld als

drempelver-hogend en als zodanig bedreigend voor het contact tussen kerk en jongeren. Om dat gevaar te bezweren moet de kerk zichzelf, het geloof en de bijbel niet als zwaar, moeilijk of saai presenteren, maar het lichte, het leuke en het gewone ervan benadrukken. Het expliciet godsdienstige wordt als het ware verhuld en als een gewoon en leuk onderdeel van het leven gepresenteerd; als iets dat bijna niet meer als godsdienstig herkend wordt. Het geloof moet vooral iets uitstralen van ‘Roomse blijheid’. Het licht en luchtig maken van de godsdienst dient het kerkelijk narratieve programma van (her)verzamelen.

Ook in KKK-3 is de katholieke traditie en kerk utopisch en paratopisch. Meer dan in de eerdere teksten, slaagt deze traditie erin om God aan het licht te brengen. De tekst brengt