• No results found

2. DE CONTEXT VAN GODSDIENSTIG LEVEN EN OPVOEDEN

3.2. Kwalitatief exploratief onderzoek

3.4.7. Na de analyse: verbindende stappen

3.4.7.1. Het verbinden van de twee parcoursen van eenzelfde interview met elkaar

Na de toetsing van de hypothese aan de trajecten van elk parcours, zijn de beide hypo-theses van elk interview aan elkaar gerelateerd. Op dit moment, dat het transcript als geheel in beeld komt, is ook de eenheid ervan in beeld gekomen. Het is duidelijk gewor-den dat zich in beide parcoursen eenzelfde gerichtheid, eenzelfde intentionaliteit afte-kende. In een en hetzelfde interview bleek het steeds om dezelfde oriëntatie, ‘Gestalt’, te gaan. In elk interviewtranscript tekende zich een eigen subjectieve ‘gestalte’ van beteke-nisvormgeving af.665

In semiotische termen gaat het hier om de enunciatie; om de eigen subjectiviteit die de betekenisvormgeving fundeert en richting geeft. De enunciatie is de bodem van waaruit de betekenisvormgeving van heel het interviewtranscript te begrijpen is. Ook de verwe-venheid van de wijze waarop de tekst het leven en het katholieke geloof ter sprake brengt, is van daaruit verklaarbaar. De ‘Gestalt’, de waardeoriëntatie die de betekenis-vormgeving van het dagelijkse leven en opvoeden fundeert, ligt ook aan de vorm en betekenisgeving van het katholieke geloof in het interviewtranscript ten grondslag. In het verbinden van de twee parcoursen is aan het licht gekomen, dat de eenheid van het transcript gelegen is in het enunciatieve perspectief. In heel het transcript, in de beide parcoursen en op het vlak van inhoud en van expressie, tekent zich eenzelfde gerichtheid af. Het onderzoek naar enunciatieve sporen is in deze studie aan de traditionele analyse toegevoegd, en wel vanuit de verwachting dat dit meer zicht zou geven op de eigen subjectieve gerichtheid van de tekst, dan de strikt objectale werkwijze dat kan doen. Deze werkwijze heeft aan het licht gebracht dat de enunciatie in interviewmateriaal niet zozeer een toevoeging is, maar het principe: het wezen vormt van de semiosis.666

665 Ik gebruik de term ‘Gestalt’ in de betekenis die Merleau-Ponty eraan geeft. Zie Kwant (1962) pag. 26-30. De term ‘Gestalt’ omvat bij Merleau-Ponty niet alleen de dimensie van het bewuste en talige, maar ook die van het onbewuste, het affectieve en het lichamelijke. Met de term ‘Gestalt’ wordt een zingeheel bedoeld dat subjectief is in de zin van ‘vanuit en voor een subject’. Het zingeheel dat de ‘Gestalt’ is, omvat een construc-tieve en een ontvankelijke kant. De ‘Gestalt’ is een zingeheel dat het subject omgeeft en waarbij de subjecconstruc-tieve zingeving, de subjectieve zinontlening impliceert. Dat zingeheel omvat zoals gezegd heel de existentie die met name door het gericht zijn op co-existentie wordt gekenmerkt. Niet het bewuste en het cognitieve, maar het relationele is het meest kenmerkende van de subjectiviteit. Deze opvatting vertoont grote overeenkomst met de semiotische term enunciatie. De enunciatie is een mechanisme dat in de tekst werkzaam is en er de beweging en de gerichtheid aan geeft. Het gaat in deze gerichtheid of intentionaliteit echter niet zozeer om de gerichtheid om te communiceren; dat zou de betekenisvormgeving te zeer tot een dimensie van het bewustzijn reduceren. Met intentionaliteit wordt het ‘gericht zijn op de wereld’ bedoeld, waarbij het om een georiënteerde relationali-teit gaat, dankzij welke het subject de wereld construeert als subject en zo tevens zichzelf. Zie het Analytisch Woordenboek van de semiotiek (1987) pag. 124-125, punt 5. Deze semiotische opvatting van enunciatie als een begrip dat de subjectieve verhouding tot de wereld betreft, waarbinnen zinverlening en zingeving tot stand komt, en dat ook de voor-bewuste en niet verbale terreinen van het uiten omvat, vertoont grote overeenkomsten met de intentionaliteit en de ‘Gestalt’ van Merleau-Ponty.

666Zie ook Lukken en Maas (2006) pag. 393-394, die de vraag stellen hoe de enunciatie en het generatieve traject zich tot elkaar verhouden. Het is mogelijk om de enunciatie als de bemiddelende instantie te zien tussen het discursieve niveau enerzijds en het niveau van de oppervlakte en de diepte anderzijds. De enunciatie vormt in die optiek een soort van ‘plakband’ dat de beide niveaus bijeenhoudt. De andere mogelijkheid is om heel het generatieve traject, dus alle niveaus gezamenlijk, als een model van enunciatie te zien. In die optie is de enun-ciatie niet zozeer het verbindende plakband, maar het funderende en sturende element dat elk van de niveaus doordrenkt en kleurt. In mijn onderzoek blijkt dat enunciatie in de tweede betekenis werkzaam is.

De ontdekking dat de wijze waarop katholiciteit vorm en betekenis krijgt, van een enun-ciatieve inzet blijk geeft, die met de betekenisvormgeving van de leefwereld overeen-komt, lijkt wellicht vanzelfsprekend. Dat van verwevenheid sprake is lijkt voor de hand te liggen. De gedachte is namelijk gangbaar dat een gelovig iemand de wereld met gelo-vige ogen bekijkt en dat het gelovig zijn op de een of de andere wijze in het leven vorm en betekenis krijgt. En ook het omgekeerde geldt; verondersteld wordt dat het niet-gelovig zijn maakt, dat een niet-gelovige visie niet van invloed is op de betekenisvormgeving van het leven.

De ontdekking dat de verwevenheid vorm krijgt door het enunciatieve gezichtspunt, werpt een nieuw licht op de verwevenheid van geloof en leven in een tekst. Het nuan-ceert namelijk het denken in termen van twee polen. Sommige interviews wijzen bij-voorbeeld uit, dat de godsdienstige oriëntatie een belangrijke rol speelt; het gewone leven en ook de opvoeding krijgen vorm en betekenis vanuit het gezichtspunt van het katholieke geloof. Zulke interviews wijzen echter ook uit, dat het steeds om een subjec-tief geloof gaat dat een eigen omgang zoekt met de grote katholieke geloofstraditie en dat in die eigen omgang bepaalde accenten legt. Ook zijn er interviews, die een katholie-ke oriëntatie op het leven en de opvoeding afwijzen en waar een oriëntatie in doorklinkt die meer wereldlijk is. Ook hierin tekent zich de subjectiviteit af, want in deze niet-gelovige en meer wereldlijke oriëntatie klinken (al dan niet bewust) soms toch katholie-ke wortels door. Het niet gelovig zijn is bijvoorbeeld een reactie óp en als zodanig ge-worteld ín een bepaalde vormgeving van het katholieke geloof.667 Het gezichtspunt dat het geloof vanuit de wereld ‘betekend’ wordt, of dat de wereld vanuit het geloof vorm en betekenis krijgt, is te nuanceren. Het is vanuit het enunciatieve perspectief, de subjectivi-teit, dat zowel de seculiere wereld alsook de wereld van het katholieke geloof, vorm en betekenis krijgen. In dit zingeheel, deze ‘Gestalt’, is het subject zowel zin-gevend alsook zin-ontvangend.

De ontdekking dat de enunciatie een sturend mechanisme is, dat aan de betekenisgeving vorm geeft in de beide parcoursen die in de analyse van het interviewtranscript te onder-scheiden zijn, maakt het mogelijk om dit onderscheid te relativeren.668

Diverse interviews gaven al blijk van overlap tussen de twee parcoursen, bijvoorbeeld bij figuren van God als vader, Maria als moeder en de hemel als thuis. Ook diverse figu-ren van het huiselijke godsdienstig leven en opvoeden, bleken tot beide parcoursen te behoren. Als dit in interviews het geval was, gaf dit al enig zicht op de mate waarin in het transcript geloof en leven met elkaar verweven waren. Dat neemt niet weg dat het ook het onderscheid ertussen relativeert. De bevinding dat in beide parcoursen eenzelfde enunciatieve gerichtheid werkzaam is, maakt dat het verantwoord is om de figuren en figuratieve trajecten niet meer als trajecten van de leefwereld, dan wel van het katholieke geloof te beschouwen, maar om ze samen te voegen. Het transcript wordt weer een ge-heel.

667 Het gaat tenslotte in deze onderzoeksgroep om respondenten die uit een katholieke familie komen en die via de initiatiesacramenten deel zijn gaan vormen van de katholieke kerk.

668 Dit betekent niet dat het onderscheid vooraf niet zinvol was. Aan het onderscheid lag de veronderstelling ten grondslag (in het verlengde van de inzichten uit andere onderzoeken), dat het niet vanzelf spreekt dat het katholieke geloof vorm krijgt en van betekenis is in het leven en de opvoeding van katholieke gezinnen. Deze veronderstelling lag ook aan de basis van het interviewschema. Het is de vrucht van de analyse dat het denken in termen van twee polen kan worden genuanceerd.

3.4.7.2. Het verbinden van enunciatie en religiositeit

Een belangrijke stap is het onderkennen geweest van het gelijkaardige karakter van de termen enunciatie en religiositeit.669 De semiotische term enunciatie betreft de subjectie-ve subjectie-verhouding tot de wereld, waarbinnen zinsubjectie-verlening en zinontlening tot stand komt. Het is daarmee een term die correspondeert met de term religiositeit, zoals die in dit onderzoek wordt gehanteerd. Religiositeit wordt namelijk in brede zin opgevat: als een breed scala aan uitdrukkingsvormen die met elkaar gemeen hebben, dat ze betrekking hebben op datgene wat in het leven van ultieme en uiteindelijke betekenis is. Het kan daarbij om transcendente en om immanente betekenisvormgeving gaan (zie paragraaf 1.5.3).

In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat van enunciatie dan wel van religiositeit in de teksten sprake is, omdat elke tekst uitdrukking geeft aan het verlangen, deel uit te maken van een grotere en omvattende uiteindelijke werkelijkheid. In elke tekst wordt het subjectieve bestaan betrokken op een overstijgende realiteit. Elke tekst drukt het subjec-tieve besef uit, deel te vormen van en gevormd te worden vanuit een zinvol geheel. De teksten verschillen van elkaar in de wijze waarop deze laatste werkelijkheid wordt voor-gesteld. Zo zijn er teksten waarin de laatste en uiteindelijke werkelijkheid een immanent en binnenwereldlijk karakter kent, zoals er ook teksten zijn die de uiteindelijke werke-lijkheid als een transcendente werkewerke-lijkheid voorstellen, of een werkewerke-lijkheid die van God is. Ook in de wijze waarop die verbinding wordt gerealiseerd, bestaat tussen de teksten verschil. Naast teksten die deze verbinding ter sprake brengen als een verbinding die eenzijdig en vanuit de mens gezocht wordt, zijn er teksten die dit menselijke zoeken ter sprake brengen als een antwoord op Gods eerdere zoeken.

Hoewel de wijze waarop een en ander wordt ingevuld verschillend kan zijn, brengt elke tekst op een bepaalde wijze de verbinding ter sprake tussen het eigen individuele mense-lijke bestaan enerzijds, en de bovenindividuele uiteindemense-lijke (transcendente of

669 De semiotische term enunciatie, de fenomenologische term intentionaliteit en de onderzoeksterm religiosi-teit, worden hier nauw met elkaar verbonden. Merleau-Ponty bekent zich echter tot de atheïstische stroming binnen de fenomenologie. De menselijke existentie is zelf oorsprong van zin, de mens kan geen zin aanwijzen die van de mens onafhankelijk is. De zingevende menselijke activiteit is zelf oorsprong. Zie Kwant (1962) pag. 72-73. Met behulp van Lukken (2001) pag. 155, is tegen zo’n atheïstische fenomenologische visie in te bren-gen, dat het de fenomenologie erom te doen is, de fenomenen te aanschouwen zoals ze zich voordoen, te zien zoals ze zich geven. Dat houdt de mogelijkheid van een perspectiefwisseling in: de gewaarwording van het zien kan overgaan in de gewaarwording gezien te worden. De gewaarwording van te zoeken kan plaatsmaken voor de gewaarwording gezocht te worden; het eigen zoeken wordt daarmee een antwoord op het zich gezocht weten. Een subjectief antwoord op een oorspronkelijker initiërend Subject. Over atheïsme is op grond daarvan te zeggen dat dit tegen de fenomenologische openheid om te aanschouwen in gaat. Het besef dat de menselijke existentie en waarneming per definitie intentioneel is en dat dit met het menselijk bestaan gegeven is, hoeft niet een ermee gepaard gaand besef uit te sluiten dat die werkelijkheid zelf ook intentioneel is. In het zingeheel impliceren het ontvangen en het construeren elkaar namelijk. De fenomenologische openheid waarbij de fenomenen worden gezien zoals ze zichzelf geven, houdt in theorie de mogelijkheid open dat fenomenen een dimensie hebben die de eigen vooronderstellingen waarmee ze benaderd worden, te boven gaan. Aan het anders zijn van de fenomenen wordt dan meer recht gedaan, hetgeen in de lijn ligt van de zo bepleitte fenome-nologisch reductie. Juist vanuit de fenomefenome-nologische reductie, die de worteling van de waarneming in de lichamelijke existentie bewaakt, is een pleidooi te voeren voor het serieus nemen van die gewaarwordingen waarbinnen het subject het eigen leven als gegeven ervaart. “De filosoof heeft het recht en de plicht om kritisch na te gaan wat er houdbaar is in welke bevestiging dan ook, de Gods-‘bevestiging’ niet uitgesloten. Hij heeft echter niet het recht, voorafgaand aan zijn onderzoek, de Gods-‘bevestiging’ als mogelijkheid te elimineren”. Luijpen (1978) pag. 98.

te) werkelijkheid anderzijds. Met andere woorden: elke tekst kent een bepaalde wijze waarop het individuele bestaan en het bovenindividuele bestaan met elkaar worden verbonden. Deze subjectiviteit, deze enunciatieve gerichtheid, komt overeen met de brede religiositeitsopvatting van dit onderzoek.

3.4.7.3. Het verbinden van de teksten met elkaar

Hier wordt ingegaan op het derde innoverende aspect van dit onderzoek. Het verbinden van de teksten met elkaar is tot stand gekomen langs een heel eigen weg.

In het lezen en herlezen van de transcripten tekenden zich in het materiaal als geheel, twee grote terreinen af waarbinnen de ontwikkeling van religiositeit zinvol te beschrij-ven is. Het gaat daarbij om de discursiviteit en de lichamelijkheid.

De organisatie van tijd en ruimte

Elke tekst brengt zoals gezegd een beweging, een verbinding aan tussen het individuele bestaan en een bovenindividuele werkelijkheid. De organisatie van tijd en ruimte geeft daar zicht op. In de manier waarop de tekst temporalisatie, spatialisatie en actorialisatie organiseert, toont elke tekst de eigen subjectiviteit, dan wel religiositeit. Daar komt - met andere woorden - de eigen wijze naar voren van de manier waarop het individuele be-staan en het bovenindividuele bebe-staan met elkaar zijn verbonden.

In het verlengde hiervan zijn in elk interview de diverse figuratieve trajecten samengevat onder een vijftal grote noemers. Die kunnen als een configuratie worden beschouwd.670

Dit vijftal komt in elk interview ter sprake, mede als gevolg van het interviewschema dat in het open en narratieve deel naar de leefwereld vraagt en dat in het semi-gestructureerde deel op de beleving van het katholieke geloof in gaat.

Het gaat om de configuraties van: 1) het onkenbare/het transcendente, 2) de katholieke traditie en kerk, 3) familie en gezin, 4) de wereld en 5) de natuur. In deze vijf configura-ties zijn de diverse figuratieve trajecten van een interview ondergebracht.

Het voordeel daarvan is dat overeenkomsten en verschillen achterhaald kunnen worden. Zo’n overeenkomst en verschil kan de figuren en trajecten als zodanig betreffen: wordt de configuratie ‘katholieke traditie en kerk’ bijvoorbeeld in elke generatie uit dezelfde trajecten opgebouwd, of gaat het verschuiven en verdwijnen trajecten als ambt of kerke-lijke leer? Het kan ook op overeenkomsten en verschuivingen in de betekenisgeving wijzen. Als de kerkelijke leer in de figurativisatie blijft voorkomen, betekent deze dan in elke generatie hetzelfde?

Tussen de generaties van de families is op het vlak van de discursiviteit (waar de figura-tiviteit nauw mee verweven is) sprake van overeenkomsten en van verschillen. Een beschrijving van deze ‘herschikking’ tussen generaties van een familie op het vlak van tijd, ruimte en actorenbestand, brengt een eerste ‘pakket’ van relevante overeenkomsten en verschillen tussen deze generaties aan het licht op het gebied van de religiositeit. Een eerste weg waarlangs de religiositeit van elke tekst is beschreven, is de weergave van de organisatie van tijd en ruimte.

670 De term configuratie wordt door Lukken gebruikt voor de verzameling van figuren die gezamenlijk een figuratief traject vormen (zie Lukken (1987) pag. 32-33 en 61). Hier wordt de term gebruikt voor een verzame-ling van figuratieve trajecten.

Om overeenkomsten en verschillen in deze configuraties (figuratieve ruimtes) te be-schrijven is van een aantal semiotische begrippen gebruik gemaakt. Het gaat om pen met behulp waarvan de configuraties kunnen worden gekwalificeerd. Deze begrip-pen worden hier toegelicht met het oog op de leesbaarheid van de beschrijvingen van de volgende hoofdstukken.

Utopische tijd/ruimte: de plaats/tijd waar performanties worden gerealiseerd en die zich in mythische teksten vaak onder de grond, in de hemel, of onder water bevindt. Deze utopische ruimte staat tegenover de paratopische tijd/ruimte en is subcomponent van de topische tijd/ruimte.671

Paratopische tijd/ruimte: in deze plaats/tijd spelen zich de voorbereidende en kwalifice-rende tests af en worden competenties verkregen op pragmatisch en cognitief vlak. Deze paratopische tijd/ruimte staat tegenover de utopische tijd/ruimte en is subcomponent van de topische tijd/ruimte.672

Topische tijd/ruimte: de plaats/tijd waar de transformatie syntactisch gemanifesteerd wordt. Het is de ruimte van de verwijzing. Het omvat de plaats/tijd van performantie (utopische tijd/ruimte) en competentie (paratopische tijd/ruimte). Als het ‘hier’ en het ‘daar’ omvattend, staat het tegenover de heterotopische tijd/ruimte.673

Heterotopische tijd/ruimte: hiermee wordt de plaats/tijd aangeduid die de topische tijd/ruimte omgeeft; de ruimte ‘voor’ en ‘achter’ de topische tijd/ruimte; het ‘elders’, in tegenstelling tot het ‘hier’ en ‘daar’ dat de topische tijd/ruimte kenmerkt.674

Van de vijf configuraties (het onkenbare/het transcendente, katholieke traditie/kerk, familie/gezin, wereld en natuur) die in elk interviewtranscript te onderscheiden zijn, wordt per transcript bekeken hoe ze zijn te kwalificeren. Met andere woorden: ik ga na in welke mate zij een utopisch, een paratopisch, een topisch dan wel een heterotopisch karakter hebben. Dit kwalificeren van de configuraties maakt het dus mogelijk om de eigen gerichtheid van elke tekst te onderkennen en tevens om verschuivingen en over-eenkomsten te achterhalen tussen de teksten. Met behulp van deze termen wordt achter-haald of en hoe binnen families van ‘religieuze herschikking’ sprake is.

De organisatie van de lichamelijkheid

Gaandeweg het analyseren werd helder dat religiositeit zich niet alleen uitdrukt in de wijze waarop de tekst discursief verbinding tot stand brengt tussen het individuele en het bovenindividuele bestaan. De teksten maken namelijk duidelijk dat religiositeit het ter-rein van het bewuste en het cognitieve overschrijdt. Ook lichamelijkheid en emotie zijn vindplaats van religiositeit.

Naast de discursiviteit werd ook het beschrijven van het gebied van de lichamelijkheid en de passies relevant, om ontwikkelingen op het vlak van de religiositeit aan het licht te

671 Analytisch Woordenboek van de semiotiek (1987) pag. 460.

672 Analytisch Woordenboek van de semiotiek (1987) pag. 314.

673 Analytisch Woordenboek van de semiotiek (1987) pag. 447.

674

brengen. Want ook op dit gebied zijn naast overeenkomsten, verschillen aan te wijzen tussen de generaties van een familie.

Het gebied van de lichamelijkheid en de passies omvat in elke tekst drie categorieën. a). De prosodie; de lichamelijke passionele vormgeving van het spreken. De teksten wijzen uit dat het lichamelijke en passionele uiten dat het spreken begeleidt, iets aan het licht brengt over wat als heilig geldt.

b). De thymische dimensie; de reflectie over het lichaam en over het lichamelijke, zoals dat op een (transcendente of immanente) overstijgende werkelijkheid is betrokken. c). Het ritueel; het handelende lichaam.675

In de lichamelijke toewending en toewijding komt participatie aan een andere werkelijkheid in beeld. Ook op dat gebied laat de tekst