• No results found

1. DE ONDERZOEKSVRAAG: OPBOUW EN UITWERKING

1.5. De opbouw van de onderzoeksvraag

1.5.1. Aandachtspunten van dit onderzoek

Het voorgaande leidt tot de volgende aandachtspunten in mijn onderzoek naar religieuze socialisatie in de huiselijke context.

1.5.1.1. Religiositeit in ontwikkeling: onderzoek in drie generaties

In de religieuze socialisatie die ouders aan hun kinderen geven wil ik aandacht hebben voor de religieuze socialisatie die zij ‘van huis uit’ hebben meegekregen. Met dit aan-dachtspunt neem ik de bevinding van eerdere onderzoeken serieus die op het belang van de ouderlijke rol wijzen. Ik vul dat aan door er de rol van een eerdere generatie ouders bij te betrekken. In mijn studie wil ik het historische, zich door de tijd heen ontwikke-lende karakter van de religiositeit en de religieuze de opvoeding in beeld brengen en aangeven of in de loop van drie generaties veranderingen optreden (maatschappelijke of kerkelijke) in de verwachtingen die aan de ouderlijke opvoeding op dat vlak worden gesteld. In een volgend hoofdstuk zal ik dan ook op de modernisering van de religie ingaan en op de samenhang tussen de modernisering van de religie en van de cultuur.

145 Godsdienstige communicatie leidt zonder een godsdienstige praxis niet tot het gelovig-leren-worden zegt Timmers-Huigens. Roebben deelt de visie dat gelovig spreken deel uitmaakt van een gelovige levenswijze waar ouders hun kinderen mee vertrouwd maken: gelovige antwoorden en een gelovige antwoordhouding horen bij elkaar. Communicatie kan niet zonder initiatie. Zie Roebben (1995), pag. 221-235, en 312-315. Ouders reiken hun kinderen een leessleutel aan waarmee zij zelf op een eigen wijze de werkelijkheid kunnen leren verstaan. Gelovige opvoeding steunt op de bereidheid van ouders om het leven gelovig vorm te geven, om zich te bezinnen op de betekenis van de godsdienst in hun leven en op hun bereidheid hun kinderen te laten warmen aan het vuur dat hen zelf bezielt; om hen los te laten: hen hun eigen manier van gelovig leven te laten ontdekken en leiden. Zie Roebben (1994) pag. 124-132). Hij signaleert in de opvoeding een tendens van eenzijdige aandacht voor vragen van communicatie, methode en didactiek en bepleit dat vragen naar het ‘hoe’ verbonden worden met vragen naar het ‘wat’ en ‘waarom’. Een theologische wending die de pedagogische inzet bereflecteert neemt de situatie van opvoeders en van opvoedelingen meer serieus, meent hij. Zie Roebben (2007) pag. 13, 20, 43, 59, 60, 69, 75. Ook Bulckens beschouwt de godsdienstige communicatie als een van de wegen waarlangs kinderen thuis gelovig worden. Dit aspect is ook bij hem uitdrukkelijk verbonden met andere aspecten, zoals de huiselijke sfeer (een gelovige gezinscultuur) en de godsdienstige gewoontevorming, het model-leren. Zie Bulckens (1983) pag. 145-154. In Bulckens (1994) pag. 165-169, noemt hij het gezin een huiskerk. Dat doet ook Van der Vloet (1992).

1.5.1.2. Religiositeit ingebed in het leven

In mijn studie wil ik de religieuze opvoeding die ouders geven, niet onderzoeken als een fenomeen dat los staat van het huiselijke leven en opvoeden in bredere zin. Ik wil de religieuze opvoeding onderzoeken in de inbedding van de ouderlijke religiositeit en in de inbedding van de ouderlijke opvoeding op andere terreinen van het leven, bijvoorbeeld studie of vrije tijd. Daarmee wil ik het inzicht van eerdere onderzoeken honoreren, dat het in de religieuze opvoeding van cruciaal belang is dat kinderen en jongeren waarne-men dat het religieus zijn relevant is in het leven van hun ouders. De aandacht voor de modernisering van de religie en van de cultuur in het tweede hoofdstuk zal ik dan ook gepaard doen gaan met aandacht voor de modernisering van het gezins- en familieleven, onder meer van opvoedingsdoelen en opvoedingsrelaties.

1.5.1.3. Religieuze betekenisvormgeving ‘van binnen uit’

Diverse eerdere onderzoeken hebben de huiselijke religieuze praxis vanuit een voorge-geven theoretisch raster onderzocht en hebben bijvoorbeeld vooral op aspecten van religieus gedrag en opvattingen ingezoomd of de religie bijvoorbeeld met name onder-zocht op de vormgeving of de betekenisgeving in de privésfeer. Ze verhelderen echter ook, dat het gezichtspunt van de onderzoeker richting geeft aan wat gevonden wordt. Zonder aan het gewicht van de onderzoeksbevindingen afbreuk te willen doen geef ik de voorkeur aan een benadering die niet op voorhand het onderzoek naar religiositeit en religieuze opvoeding tot een aantal aspecten of domeinen beperkt.146 Ik wil zo breed

146 Om dat te onderzoeken staan twee wegen open. De eerste is om vanuit een ‘aangevuld’ raster van aspecten die eventueel een rol zouden kunnen spelen, de praktijk te gaan onderzoeken. Een gangbare wijze om religiosi-teit te bestuderen is die van Glock en Stark (1965). Zij onderscheiden vijf aspecten van godsdienstigheid. De dimensie van de opvattingen heeft op de verwachtingen betrekking dat iemand een theologisch perspectief heeft en met de waarheid van leerstellingen instemt (1); de tweede dimensie is die van cultus en ritueel (2); de dimensie van de ervaring verwijst naar ervaringen en gewaarwordingen die een vorm van communicatie betreffen tussen de mens en God (3); de dimensie van de kennis betreft de kennis die het individu heeft over godsdienstige leerstellingen, riten, verhalen en tradities (4); en de consequentionele dimensie betreft de door-werking van de eerste vier op het dagelijkse leven (5). Op dit onderscheid is kritiek uitgeoefend. Van daaruit voegt Boos-Nünning er de institutionele dimensie aan toe. Zie Boos-Nünning (1972). En Hermans maakt bezwaar tegen de reductie van praktijken tot ritueel, omdat daarmee bijvoorbeeld diaconale inzet niet in beeld komt als godsdienstig handelen. Zie Hermans (2001) pag. 207-208.

Een eerste weg zou zijn om de aspectualisatie van Glock en Stark aan te vullen met de aspecten en de nuance-ringen die de door mij bestudeerde onderzoeken aanreiken. Deze studies brengen gezamenlijk een breed scala aspecten in beeld, die in godsdienstige opvoeding een rol spelen. Naast godsdienstige opvattingen, stig gedrag en kerkelijke betrokkenheid (Andree) worden ook aspecten van godsdienstige houding, godsdien-stige ervaring en godsdiengodsdien-stige communicatie bestudeerd (Van der Slik). Het ethische aspect van de godsdienst is van belang (Andree, Lanser-van der Velde) alsook de gelijkwaardigheid van de dialoog tussen ouders en kinderen (Lanser-van der Velde). Aspecten van zintuiglijkheid en lichamelijkheid spelen een rol (Timmers-Huigens), alsook de institutionele binding: de context van de gelovige gemeenschap en de dialoog met de godsdienstige traditie (Andree, Lanser-van der Velde, Timmers-Huigens). De doorwerking van onderliggende en onbewust vorm krijgende familiegebonden structuren komt in beeld (Vergouwen), evenals de samenhang tussen kerkelijke en onkerkelijke religiositeit en sociale laag (Schwab).

Deze onderzoeken gezamenlijk vullen de manier aan om aspecten van godsdienstigheid te onderscheiden en te onderzoeken. Ze onderschrijven het gewicht dat Boos-Nünning aan het institutionele toekent en liggen in de lijn van Hermans’ pleidooi voor aandacht voor de meer tussenmenselijke uitingsvormen van godsdienstigheid. Met name Van der Slik meent dat het raster van Glock en Stark met name geschikt is om de godsdienstigheid van orthodoxe gelovigen in beeld te brengen. Het is niet geschikt is om vrijzinnig georiënteerde godsdienstig-heid te bestuderen, die meer aandacht heeft voor het tussenmenselijke en procesmatige van het geloven. Zie

mogelijk achterhalen hoe het religieus zijn in het gewone leven en opvoeden vorm krijgt en hoe zich dat in de loop van drie generaties ontwikkelt. Ik wil vervolgens in beeld krijgen welke betekenissen in die vormgevingen in het geding zijn, vanuit het perspectief van opvoeders en opvoedelingen. Niet het ‘lezen’ van de praxis van buitenaf staat mij voor ogen maar de betekenisgeving die van binnen uit vorm krijgt. Deze beslissing be-paalt de keuze voor de methoden van dataverwerving en data-analyse. Dat zal het derde hoofdstuk laten zien.

1.5.1.4. Religiositeit van godsdienstigheid onderscheiden

Gelet op de eerdere onderzoeken mag niet voorondersteld worden dat de katholieke godsdienst vorm en betekenis krijgt in het leven en in de opvoeding van katholieke gezinnen. Ook mag er niet vanuit worden gegaan, dat ouders in rooms-katholieke gezinnen daarnaar streven. Of ouders ernaar streven is, ook gezien de plurale religieuze context veeleer vraag dan uitgangspunt.

Ik ga er wel van uit, dat ouders in de vormgeving van leven en opvoeden aan een waar-deoriëntatie uitdrukking geven en dat die waarwaar-deoriëntaties naar overschrijdende zinge-vende of levensbeschouwelijke kaders verwijzen, die al dan niet een bovenwereldlijk karakter hebben. Ik hanteer een brede en functionele opvatting van religiositeit en noem in het verlengde daarvan elke overschrijdende waardeoriëntatie een religieuze. Met behulp van het onderscheid religiositeit en godsdienstigheid kan ik onderzoeken welke waardeoriëntaties vorm en betekenis krijgen in de huiselijke context, en hoe zich dat verhoudt tot het betekenis en vorm geven van de rooms-katholieke godsdienstigheid.

1.5.1.5. Religiositeit en de rooms-katholieke traditie

In deze studie beschouw ik het leven van elk van de generaties als vindplaats van religi-ositeit. De aandacht die het jongerenonderzoek bepleit voor het in beeld krijgen van de religiositeit die in het concrete leven wordt uitgedrukt, betrek ik op de praxis van drie generaties. In mijn onderzoek wil ik het leven en het religieus zijn theologisch duiden, dat wil zeggen interpreteren vanuit de rooms-katholieke godsdienst. Het is daarbij niet mijn bedoeling om de religiositeit die er waar te nemen is, op voorhand te identificeren Van der Slik (1992) pag. 72-74. Daarnaast wijzen de door mij bestudeerde onderzoeken op het belang van de communicatie en van de sensitiviteit, de sfeer en de lichamelijkheid.

De eerdere studies maken duidelijk, dat het gezichtspunt van de onderzoeker richting geeft aan wat gevonden wordt. Ook een kader dat ruimte geeft aan alle aspecten die vanuit eerder onderzoek te bedenken zijn, blijft een kader dat in een nieuw onderzoek de religiositeit ‘van buiten af’ leest. Dat brengt het risico met zich mee dat aspecten buiten beeld blijven die wel relevant zijn.

Zo is onderzoek dat alleen het godsdienstige ritueel of diaconale inzet beschouwt als vormen van godsdienstig handelen, niet in staat om te onderkennen dat ook andere praktijken aan godsdienstigheid uitdrukking kunnen geven. Daarbij valt te denken aan: rust scheppen in de chaos van het alledaagse leven, voedsel bereiden, kinderen verzorgen, of een houding van betrokkenheid bij lijdend leven volhouden. Zie De Haardt (2004), Miller-McLemore (2002) pag. 46-55 en Dillen (2006) pag. 141. Dillen meent dat het terrein van het familie- en gezinsleven als zodanig weinig in beeld is binnen het praktisch theologische onderzoek. Met name de praktij-ken van zorg en dienstbaarheid en de ervaringen van vrouwen blijven onderbelicht. A.-M. Korte verwoordt een vergelijkbare zorg in haar pleidooi om de fysieke toewending als vindplaats te honoreren van verlangen naar en ontmoeting tussen God en mens. Zie Korte (1998) pag. 227-237.

Het risico van een voortijdige invulling wil ik zoveel mogelijk vermijden en religiositeit in het huiselijke leven en opvoeden zo open mogelijk benaderen. Ik wil zicht krijgen op de aspecten die in de praktijk van het huise-lijke leven en opvoeden een rol spelen en ik wil achterhalen op welke domeinen van het leven de religiositeit betrekking heeft. Dat is de tweede weg: het zo open mogelijk onderzoeken wat zich vanuit de praxis aandient.

als christelijke of katholieke religiositeit. Het is veeleer de vraag hoe de religiositeit die waar te nemen is, zich tot de rooms-katholieke traditie verhoudt. Is er van continuïteit sprake of speelt ook of met name discontinuïteit een rol? Ik wil onderzoeken of en hoe de huiselijke praxis van leven en opvoeden verweven is met de rooms-katholieke tradi-tie.147

1.5.2. De onderzoeksvraag

a) Hoe ontwikkelt zich de vormgeving en betekenisgeving van religiositeit in de rooms-katholieke familiale context?

b) Hoe ontwikkelt zich de vormgeving en betekenisgeving van godsdienstigheid in de rooms-katholieke familiale context?

c) Hoe verhoudt de betekenisvormgeving van religiositeit zich tot de betekenisvormge-ving van godsdienstigheid in de familiale context?

d) Hoe werken de factoren van generatie en van kerkelijkheid door, zowel in de beteke-nisvormgeving van religiositeit alsook in de betekebeteke-nisvormgeving van godsdienstigheid? Ontwikkelen religiositeit en godsdienstigheid in de familiale context zich in de richting van ont-traditionalisering, privatisering en subjectivering?

e) Hoe is de beschreven ontwikkeling van de vormgeving en de betekenisgeving van religiositeit en godsdienstigheid verweven met de rooms-katholieke traditie? Hoe wordt het huiselijke leven en opvoeden in rooms-katholieke families gevormd door deze tradi-tie en hoe geeft het mee vorm aan deze traditradi-tie?

147 Diverse andere studies geven aan het huiselijke leven een godsdienstige duiding. Andree (1991) en Nieu-wenhuis (1973) brengen de ruimte die ouders hun kinderen geven om op een eigen manier vorm en betekenis te geven, in verband met de schepping. Elk mens is naar Gods beeld en gelijkenis geschapen. Daarom dient de uniciteit van elk kind te worden gerespecteerd en dienen de ouders er zorg voor te dragen dat hun kinderen zich als persoon kunnen ontwikkelen. Bulckens (1983, 1994) en Van der Vloet (1992) gebruiken de term huiskerk. Zij zien het gezin als een gelovige gemeenschap die deel uitmaakt van de grotere kerkgemeenschap en van de godsdienstige traditie. Het moraaltheologische werk van Dillen (2006) zoekt naar theologische thema’s die in de visie op de familiale context een rol spelen. Ze komt tot een nadere uitleg en interpretatie van vier centrale thema’s: het gezin als scheppingswerkelijkheid, het verbondskarakter van het huwelijk, de overgave aan lijden en de verrijzenis en de huiskerk.

Deze studies hebben met elkaar gemeen dat ze in de praxis van het huiselijke leven theologische thema’s relevant achten. Ze zien in die praxis dat de katholieke godsdienstige traditie een rol speelt: in bepaalde theolo-gische thema’s. Met name Dillen stelt, dat nadere bezinning op die thema’s bij kan dragen aan het beter ver-staan van de praxis van het huiselijke leven en dat zo’n bezinning ook bij kan dragen aan het beter verver-staan van de godsdienstige traditie. Het gaat haar om wederzijdse ontsluiting. Ik sluit me bij deze studies aan in het opzicht dat ook ik de praxis van leven en opvoeden bezie als een praxis die aan godsdienstigheid en religiosi-teit uitdrukking geeft. Bij mijn onderzoek gaat het er echter niet in de eerste plaats om, welke theologische thema’s ik waarneem. Ik zoek naar de theologische thema’s die zich vanuit het leefwereldperspectief aandie-nen, in de lijn van Van Dijk-Groeneboer en Maas (2005) 48-49 en van Roebben (2007) 110-116. Ik richt me op de theologische duiding van het leven zoals zich dat binnen families ontwikkelt. Ik realiseer me, dat het uitein-delijk niet mogelijk is om een praxis ‘van binnen uit te lezen’. Elke onderzoekende theoloog heeft eigen veronderstellingen, vermoedens, interessevelden en aandachtspunten, die bewust of onbewust doorwerken in de theologische duiding van de praxis. Het is dan ook zaak, dat de manier van verwerving en van data-analyse daar rekening mee houdt. In het derde hoofdstuk verantwoord ik mijn keuze voor methodes die de onderzoeker ertoe verplichten om de eigen betekenisgeving zoveel als mogelijk is uit te stellen en op te schor-ten.