• No results found

2. DE CONTEXT VAN GODSDIENSTIG LEVEN EN OPVOEDEN

2.2. Modernisering van de maatschappij

2.2.1. Modernisering op macroniveau

2.2.1.1. Functionele differentiatie

De modernisering van het maatschappelijke veld op macroniveau, omvat het proces van functionele differentiatie. In het brede maatschappelijke veld gaan zich na 1500 domei-nen aftekedomei-nen, die zich relatief autonoom tot elkaar gaan verhouden. Het maatschappe-lijke veld wordt als het ware uitgesplitst in te onderscheiden deelterreinen, of hande-lingsdomeinen. Daarbij valt te denken aan het economische leven, de politieke wereld, het familie- en gezinsleven, de wetenschap, de gezondheidszorg, het recht, de recreatie, etc., etc. In elk van die handelingsdomeinen wordt een functie van het menselijk samen-leven min of meer zelfstandig behartigd. Elk domein wordt daarbij door een eigen inter-ne logica, een eigen rationaliteit geregeerd: elk domein heeft een eigen dynamiek dan wel sturingsmechanisme. Zo wordt het economische handelingsgebied gedomineerd

259 Zo’n omschrijving is wellicht theoretisch minder bevredigend, maar voldoet wel aan de dubbele eis van openheid en onderscheid. Het begrip moderniteit moet enerzijds voldoende open zijn om de diverse uitings-vormen van modernisering te kunnen omvatten, terwijl het anderzijds voldoende onderscheidend moet zijn om verschillen tussen voormoderne en moderne samenlevingsvormen in beeld te kunnen brengen. Zie Hellemans (1997) pag. 15.

260 In de manier waarop de verschillende niveaus zich tot elkaar verhouden, worden in de sociologie verschil-lende accenten gelegd. Het systeemtheoretische paradigma van Luhmann ziet de samenleving als een net van relaties, dat als het ware over subjecten heen wordt ‘uitgeworpen’ en waarin zij ‘gevangen’ zitten. De samenle-ving regelt de onderlinge verhoudingen en de verhouding met de omringende wereld. Het sociale handelen komt tot stand als gevolg van een verplichtende verwachtingsstructuur, die dit handelen richting geeft en op elkaar afstemt. In de systeemtheorie heeft dus de relatie ‘systeem-handeling’ prioriteit. In de handelingstheorie van Habermas ligt dat anders. In dit paradigma heeft de relatie ‘persoon-handeling’ prioriteit. Het op elkaar afgestemde handelen van mensen komt niet tot stand vanuit een verplichtend verwachtingspatroon, maar vanuit een communicatieve gerichtheid van de subjecten. Het sociale systeem is een objectivering en een eindproduct van dit communicatieve handelen. Zie Van Koningsveld (2005) pag. 31-34. In mijn onderzoek volg ik Hellemans (2007a), die Luhmann volgt. Hij doet dat zowel in zijn karakterisering van de maatschappij-types (pag. 140) alsook in de opvatting dat religie niet los of tegenover de maatschappij staat (pag. 11 en 34): religie is ingebed in de maatschappij en draagt bij aan de ontwikkeling ervan. Religie geldt daarbij niet als een ‘toepassingsgebied’ van religie-overstijgende maatschappelijke ontwikkelingen, maar als een domein dat het maatschappelijke veld en het menselijke leven en samenleven mee structureert. Mijn onderzoeksvraag, die zich richt op religieuze socialisatie in de familiale context, wordt ook door een benadering gekenmerkt, die meer systeemtheoretisch is; van de individuele betekenisvormgeving van leven en opvoeden, onderzoeken we het gesitueerde karakter. Dat doet naar mijn idee geen afbreuk aan aandacht voor het individuele karakter en voor communicatieve aspecten van religiositeit en religieuze ontwikkeling; een systeemtheoretische benadering ontkent individualiteit niet maar onderkent het gesitueerde karakter daarvan.

door de rationaliteit van bezit, winst en verlies; het onderwijs door de rationaliteit van kennis en ontplooiing, het huiselijke domein door de rationaliteit van geborgenheid en liefde, etc.261 Het is eigen aan de ontwikkeling van de diverse handelingsdomeinen, dat hun interne logica, hun eigen rationaliteit zich in de richting van eigenstandigheid en autonomie ontwikkelt. De rationaliteit in elk domein is gericht op de instandhouding van het domein zelf. Dat drukt zich uit in de neiging tot specialisatie en in de toename van complexiteit. De gerichtheid op zelfhandhaving en autonomie drukt zich vervolgens uit in een bepaalde omgang met de andere handelingsdomeinen; deze omgang wordt door complexiteitsreductie gekenmerkt. Elk domein reduceert de complexiteit van de omge-vende handelingsdomeinen en laat slechts die elementen toe die de zelfhandhaving van het eigen domein ondersteunen. De betrokkenheid tussen de diverse deelterreinen heeft een functioneel karakter.262

De ontwikkeling van autonomie tussen de diverse domeinen gaat gepaard met een gelijk-tijdige toename van onderlinge afhankelijkheid; de autonomie is relatief. Er is namelijk sprake van overlap tussen de diverse handelingsgebieden. Geen enkel veld kan zonder de andere functioneren; met het onderscheid dat tussen de domeinen ontstaat, ontstaan tevens nieuwe verbindingen.263

2.2.1.2. Fragmentatie en onoverzichtelijkheid

De rationaliteit die zich in de functionele differentiatie uitdrukt, lijkt te worden geken-merkt door planmatigheid, ordening en controleerbaarheid. Gaandeweg, en met name in de fase van de tweede moderniteit wordt helder dat dit streven niet kan worden gereali-seerd. Hellemans meent dat de maatschappij vanaf die tijd op macroniveau door frag-mentatie en onoverzichtelijkheid wordt gekenmerkt.264 Giddens spreekt in dat verband van de productie van nieuwe risico’s en van het ‘koloniseren van de toekomst’.265 Het streven om risico’s die nog in de toekomst gelegen zijn te vermijden, schept namelijk nieuwe risico’s en onbedoelde effecten. Zo kunnen bepaalde ontwikkelingen in de do-meinen van wetenschap en techniek er bijvoorbeeld op gericht zijn, om de menselijke afhankelijkheid van natuurlijke processen te verminderen, zowel op het vlak van het natuurlijke milieu, alsook op het vlak van het menselijke lichaam. Zo’n streven om externe risico’s te vermijden, kan echter gevolgen voor het menselijk leven en voor het ecologische systeem hebben, die deels onvoorzien zijn.266 Giddens deelt de waarneming van Beck dat de samenleving zich tot een risicosamenleving ontwikkelt.267 Eigen aan deze classificatie is de waarneming van ambivalentie. De risico’s die met de ontwikke-ling van de moderne handeontwikke-lingsdomeinen gegeven zijn, worden niet meer beschouwd als onvoorziene neveneffecten, die beheersbaar zijn. De risico’s gaan het vertrouwen in de ontwikkeling ondermijnen. Met name de overheid wordt op haar vermogen tot risicore-ductie aangesproken.268

De fragmentatie en de onoverzichtelijkheid van de moderniteit

261 Hellemans (2007a) pag. 103-104.

262 Van Harskamp (2000) pag. 24-27 en 50-55.

263

Hellemans (2007a) pag. 104.

264 Hellemans (2007a) pag. 199.

265 Giddens (1991) pag. 109-143.

266 Zie ook Hermans (2001) pag. 40.

267 Beck (1986).

268

op macroniveau is met de functionele differentiatie en de rationalisatie die eraan ten grondslag ligt, gegeven. Het kenmerkt de geavanceerde moderniteit.

2.2.2. Modernisering op mesoniveau

2.2.2.1. Organisatievorming

Het mesoniveau van een maatschappij betreft de manier waarop een maatschappij ge-meenschapsvorming en groepsbinding uitdrukt. Modernisering op dat vlak drukt zich volgens Hellemans uit in organisatievorming; met name in de ontwikkeling van formele organisaties269 vanaf 1500 en in versneld tempo vanaf de achttiende eeuw. De moderniteit stimuleert tot voortgaande organisatievorming op steeds meer terreinen van het bestaan; politiek, economie, wetenschap, religie, vrije tijd, etc.270 Het participeren in organisaties en verenigingen wordt steeds meer de manier waarop mensen participeren aan de maat-schappij als geheel. Deelname aan deze organisaties krijgt echter, anders dan in de pre-moderne maatschappij, een optioneel karakter. Het is niet voorgegeven. Ook bestrijkt de moderne organisatie niet heel het leven, maar slechts een deel van het bestaan.

Vanaf de negentiende eeuw treedt met de massaorganisatie een nieuw type vereniging op de voorgrond van diverse handelingsdomeinen als bijvoorbeeld de politiek, de economie en de religie.

Eigen aan de organisatievorming in ons land is, dat deze zich langs levensbeschouwelij-ke weg heeft voltroklevensbeschouwelij-ken. De zuilen hebben de functionele differentiatie intern afgebeeld; via organisaties van rooms-katholieke, gereformeerde en socialistische snit gaan mensen participeren aan de domeinen van politiek, economie, gezondheidszorg, onderwijs, ont-spanning, jeugdzorg, armenzorg, media, etc. De tot massaorganisaties uitgroeiende zui-len gaan voor de gewone man en vrouw als venster op de wereld fungeren; als plaatsen van onderling contact en van georganiseerde en geüniformeerde participatie aan de maatschappij.271

Eigen aan het mesoniveau in de tweede, geavanceerde moderniteit is, dat de participatie aan de maatschappij een meer flexibel karakter krijgt.272 Er ontstaat een ander soort orga-nisatie en een lossere wijze van participatie aan orgaorga-nisaties, verenigingen en bewegin-gen. Deze verschuiving ligt in de lijn met de ontwikkeling van de maatschappij zelf; de

solid modernity maakt plaats voor de liquid modernity.273 De min of meer voorgegeven

wijze waarop mensen aan de maatschappij participeren (bijvoorbeeld vanuit verwach-tingspatronen die met sociale klasse, sociale status of sekse verweven zijn) maakt baan voor een participatie die minder vast ligt, die meer het karakter van een keuze heeft en die meer een tijdelijk karakter kan dragen.274

De geavanceerde moderniteit leidt niet tot afkalving maar tot flexibilisering van het sociale leven. Ook een gefragmenteerde samenleving die individuele keuze centraal stelt,

269 Hellemans (2007a) pag. 104-105.

270 Hellemans (2007a) pag. 173.

271 Hellemans (2007a) pag. 110. Zie ook De Groot (2006a) pag. 151-173.

272 Hellemans (2007a) pag. 198.

273

De Groot (2006a) pag. 155. De termen solid en liquid om een maatschappijvorm aan te duiden komen van Zygmunt Bauman.

274 Ik stelde eerder, dat de organisatievorming in heel de moderniteit, dus vanaf 1500, wordt gekenmerkt door het keuzekarakter; door het niet-voorgegevene. In de eerste fase van de moderniteit is dat met name het geval in de vergelijking met de voormoderne standenmaatschappij. De organisatievorming vanaf 1960 radicaliseert het optionele dat de moderne organisatievorming als zodanig kenmerkt.

roept op tot gemeenschapsvorming meent Schulze275, juist om het individuele te delen en te toetsen. In nieuwe vormen van binding en gemeenschapsvorming wordt herkenning van beleving en oriëntatie gezocht, naast beschutting en saamhorigheid.

2.2.2.2. Flexibilisering en toename van de individuele verantwoordelijkheid

De flexibilisering betreft in de eerste plaats de bindingen aan traditionele organisaties met hun eigen verwachtingspatronen ten aanzien van de participatie aan de samenleving. Deze verliezen gaandeweg hun vanzelfsprekendheid. Giddens spreekt wel van een pro-ces van ont-traditionalisering,276 dat betrekking heeft op tradities van bijvoorbeeld more-le, politieke, etnische, geografische of nationale aard, maar ook op religieuze tradities.277

Eigen daaraan is dat het vanzelfsprekende gezag van een bepaalde traditie verdwijnt: de binding aan een traditie wordt door individuen gekozen.278 De flexibilisering van de binding aan traditionele organisaties drukt zich in Nederland uit in het slinkende lid-maatschap van bijvoorbeeld kerken, politieke partijen, vakbonden en omroepverenigin-gen. Er is minder betrokkenheid bij grote, alles omvattende en het leven funderende verbanden. Het drukt zich ook uit in meer vrijblijvende vormen van binding.279

Het verdwijnen van het voorgegeven gezag van een traditie, impliceert niet dat tradities verdwijnen; relatief nieuwe tradities (als bijvoorbeeld Valentijnsdag) en geïmporteerde tradities (als bijvoorbeeld Halloween) wijzen dat uit. Ont-traditionalisering betekent ook niet dat tradities geen gezag meer kunnen hebben; het verliezen van het vanzelfspreken-de van het gezag hoeft geenszins een totaal gezagsverlies met zich mee te brengen. Ont-traditionalisering kan goed gepaard gaan met nieuwe betekenissen die aan traditionele vormen van binding worden toegekend, of binnen een traditie ontstaan. Heelas en Mor-ris280 wijzen er op, dat het feit dat traditionele banden op een andere wijze vorm krijgen,

275 Schulze (2000).

276 Giddens (1994) pag. 100-104.

277 Van Harskamp (2000) pag. 55-60.

278 Hoe individuen aan sociale binding vorm geven is minder afhankelijk (dan in eerdere fasen van de moderni-teit) van sociale laag, opleiding, religie, sekse, etc. In een gedifferentieerd en gefragmenteerd maatschappelijk veld, heeft het individu de ruimte en de verplichting om zelf te kiezen tussen de veelheid aan opties, ook in de vormgeving van sociale binding. Een gedifferentieerde en ont-traditionele context laat geen andere keuze dan de keuze om te kiezen. Zie Giddens (1994) pag. 75. Traditionele bindingen verschijnen daarbij als mogelijke en niet verplichte opties.

279 Zie De Hart (2006). Zie ook De Hart en Dekker (2006) pag. 162. De Hart meent dat veel betrokkenheid een meer vrijblijvend, zappend en kortstondig karakter heeft. Veel organisaties hebben te maken met een krimpen-de kern van actieve lekrimpen-den en een achterban die met krimpen-de organisatie een soort van LAT-relatie onkrimpen-derhoudt en voor wie de organisaties een faciliterende rol vervullen.

280 Zie Morris (1996). Zie ook Heelas (1996a). Morris en Heelas waarschuwen tegen een evolutionistische benadering, die met name een verschuiving constateert waarbij banden op grond van geboorte en afkomst aan betekenis inboeten ten gunste van banden die gekozen zijn. Ze bepleiten een benadering die de tradities waar-van het individu deel uitmaakt op grond waar-van geboorte, niet afserveert als verouderd, maar die waar-van deze tradities het blijvende vermogen onderkent om in andere omstandigheden het individu te overstijgen en in te bedden. Ze vragen zich namelijk af of de nieuwe vormen van gemeenschap de traditionele vormen op dit punt kunnen vervangen. In hun visie doet een evolutionistische opvatting over het verband tussen individu en gemeenschap geen recht aan de relatieve karakter van de individuele autonomie. Het individu wordt namelijk altijd, en ook in een tijd van ont-traditionalisering, geconfronteerd met enerzijds de stemmen die ontspringen aan sferen die het individu overstijgen, en anderzijds de stemmen die voortkomen uit het individuele verlangen. Vgl. hier Hermans (2001) pag. 53. Het feit dat het gezag van de met de geboorte en de afkomst verbonden tradities niet meer vanzelf spreekt, betekent niet automatisch dat zo’n traditionele binding voornamelijk negatief wordt ingevuld en afgewezen, of dat het individu zich met name door de eigen stem laat leiden. Zo’n visie is opposi-tioneel en denkt te zeer in termen van tegenstelling over de verhouding tussen individu en traditie. Morris en

niet per definitie op betekenisverlies van deze bindingen hoeft te wijzen. Dat naar andere manieren wordt gezocht om aan traditionele banden van bijvoorbeeld familie of religie vorm te geven, kan er evengoed op wijzen dat deze traditionele banden van grote bete-kenis blijven. Flexibilisering kan aan de blijvende betebete-kenis van de banden uitdrukking geven, alsook aan het vermogen van deze instituties om in een nieuwe context in een andere vormgeving betekenisvol te blijven.

Naast een min of meer bewust streven om aan traditionele banden op een nieuwe wijze vorm te geven, blijft van een minder bewuste doorwerking van zulke banden sprake. Dat blijkt uit het gegeven, dat factoren als sekse, demografische groep, opleiding en leeftijd een grotere rol spelen in de vormgeving van het individuele leven dan vermoed. De invloed daarvan lijkt zelfs toe te nemen. Individuele gedragingen en opvattingen worden bijvoorbeeld in vergelijking met de jaren 70 van de vorige eeuw meer bepaald door bovengenoemde demografische factoren.281 De toename van keuzemogelijkheden en keuzevrijheid op bijvoorbeeld economisch, relationeel, sociaal en consumptief vlak, komt niet tot uitdrukking in een grotere verscheidenheid van feitelijk gemaakte keuzes. Individualisering leidt niet noodzakelijkerwijze tot individualiteit. Dat wat individueel gekozen wordt, blijft een grote mate van overeenkomst vertonen, waarbij collectieve processen van binding, weliswaar minder direct en zichtbaar, toch een grote rol spelen. De grotere individuele vrijheid leidt niet zozeer tot verminderde afhankelijkheid van bindingen; er is meer sprake van een verandering in de aard van de afhankelijkheid. De directe dwang of beïnvloeding door traditionele autoriteiten, maakt plaats voor indirecte en ongrijpbare vormen van beïnvloeding. Daarbij gaan naast traditionele bindingen ook andere, moeilijk grijpbare en ondoorzichtige maatschappelijke krachten van bijvoorbeeld media en de markt een rol spelen. Ook deze vormen van binding leiden tot een zekere standaardisering van de individuele vormgeving van het leven282 en tot het ontstaan van ‘vermarkte’ levensstijlen.283

Vroegere directe en herkenbare vormen van sturing en beïn-vloeding gaan plaats maken voor indirecte en niet als zodanig herkende vormen.284

Naast flexibiliteit in traditionele bindingen is ook van flexibilisering sprake in de groei in betrokkenheid bij andere organisaties, zoals bijvoorbeeld sportverenigingen, en bij nieuwe organisaties rondom thema’s zoals natuur en milieu. Het gaat hierbij om een betrokkenheid die ontstaat bij gemeenschappen die elk op een bepaalde sfeer of

Heelas achten een benadering meer vruchtbaar, die onderkent dat individualiteit tot stand komt tegen de ach-tergrond van en in dialoog met de inbeddende tradities en gemeenschappen.

Zo’n benadering doet niet alleen meer recht aan het relatieve karakter van de individuele autonomie; het doet ook meer recht aan het vermogen van traditionele bindingen, om in een nieuwe context van betekenis te worden. In hun benadering van de relatie individu en traditie, wijst een meer flexibele vormgeving van traditi-onele bindingen (bijvoorbeeld aan de godsdienstige traditie, maar ook aan de familie) niet per definitie op betekenisverlies. Veranderingen in de vormgeving van de bindingen zouden ook, precies omdat zij optreden, kunnen wijzen op de voortduring van de betekenis of het gewicht van zulke banden. Flexibilisering geeft vanuit dat gezichtspunt precies aan het blijvende karakter van de betekenis uitdrukking.

281 Van Oosterhout (2005). Zie ook Duyvendak en Hurenkamp (red.) (2004). Zie verder Van Rooden (2004) pag. 524-551.

282 Beck (1986) pag. 210. Van Harskamp (2000) pag. 54 en 76.

283 De waarneming van de vermarkte levensstijlen brengt Boeve tot de stelling van de integrerende en samen-hang aanbrengende rol van het handelingsgebied van de economie. Zie Boeve (1999), de hoofdstukken 2 en 4 en Boeve (2006) pag. 32.

284

lingsgebied van het leven betrekking hebben. Duyvendak en Hurenkamp285 spreken van ‘lichte gemeenschappen’ die gekenmerkt worden door hun betrokkenheid op een deelas-pect van het leven, of op een bepaalde fase in het leven. Naast beperkt en tijdelijk van aard te zijn, is een ander kenmerk van de flexibilisering dat de banden ‘weak’ zijn en deels virtueel.

De flexibilisering van de sociale binding gaat met een noodzaak tot individuele flexibili-teit gepaard. Mensen moeten namelijk niet alleen letterlijk, maar ook in overdrachtelijke zin een paar keer per dag ‘van pak kunnen wisselen’286; men moet kunnen switchen tussen bijvoorbeeld de familie, de oudervereniging op school, Greenpeace, de kerk, de personeelsvereniging, het gezin en de sportvereniging. Dit vermogen tot flexibiliteit om van diverse netwerken en verbanden deel uit te maken, is voor sociale integratie noodza-kelijk. Dat individuen hiertoe genoodzaakt zijn, betekent een verzwaring van het indivi-duele leven. Het deel vormen van een gemeenschap of netwerk spreekt niet vanzelf; het komt kiezend tot stand en blijft in stand in de mate waarin het individu zich houdt aan de rationaliteit die de gemeenschap of het netwerk stuurt.

Morris brengt een onderscheid aan dat hier verhelderend is. Hij onderscheidt namelijk twee manieren van deel hebben aan een gemeenschap. Een eerste manier is de band die ontstaat op grond van afkomst en geboorte. De tweede manier is de participatie die tot stand komt op grond van de individuele keuze en beaming van datgene waar een ge-meenschap voor staat.287 Als voorbeeld van het eerste noemt hij het jodendom en als voorbeeld van het tweede het vroege christendom. Hij stelt vast dat in de eerste categorie van gemeenschappen, die gericht zijn op het voortbestaan van de gemeenschap als zoda-nig, individuele afwijking in opvatting of gedrag, naar verhouding minder snel de uitslui-ting van het individu uit de gemeenschap tot gevolg heeft. De tweede categorie, waar participatie niet met afkomst maar met keuze samenhangt, is naar verhouding meer gericht op de bepaling van de condities waaronder individuele participatie mogelijk wordt en blijft. Omdat deelname principieel niet vanzelfsprekend is, kan individuele afwijking in gedrag of opvatting tot uitsluiting uit de gemeenschap leiden.

In onze samenleving neemt de binding van individuen aan traditionele gemeenschappen en het gezag van die gemeenschappen af. De binding aan godsdienst en sociale klasse spreekt niet meer vanzelf; familie, etniciteit en nationaliteit blijven over als bindingen waar men ‘in geboren wordt’. Aan het sociale leven en de binding aan gemeenschappen en groepen, wordt meer flexibel vormgegeven: in ‘lichte’ gemeenschappen en in een ‘lichte’ wijze van participeren aan traditionele gemeenschappen. Morris’ waarneming verheldert, dat deze flexibilisering van de organisatie van het sociale leven naast