• No results found

1: Indische islam en Nederlands bestuur

1.2. Verhouding religie en overheid in Nederlands-Indië 1916-1920

1.2.1. Religie en staat …

Godsdienstneutraliteit was voor de Nederlandse overheid een groot goed. In de Nederlandse grondwet van 1848 was in artikel 167 dan ook een strikte handhaving van de individuele godsdienstvrijheid terug te vinden.70 Dit artikel werd overgenomen in artikel 119 van het regeringsreglement voor Indië. Dit reglement was opgesteld om in Nederlands-Indië goed bestuur, gebaseerd op de Nederlandse grondwet te waarborgen. In artikel 120, lid 1 van ditzelfde regeringreglement bakende de Nederlandse regering de godsdienstvrijheid nog verder af. De Nederlands-Indische regering had dit artikel de mogelijkheid om een 'openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen' te verbieden, wanneer er een verstoring van de openbare orde en veiligheid plaatsvond.71 Voor de Nederlandse overheid lag hier een legitimatie om in te grijpen in godsdienstige zaken, mocht dit voor het maatschappelijk belang noodzakelijk zijn. Artikel 172, vastgelegd in de grondwet 188772 bepaalde dat ‘[1] De Koning zorgt dat geen Godsdienst gestoord worde in de vrijheid van uitoefening die de grondwet waarborgt. [2] Hij zorgt tevens dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat'.73Godsdienstvrijheid was een fundamenteel grondrecht, maar zodra er binnen een bepaalde religie staatsgevaarlijke praktijken plaatsvonden die strijdig waren met de Nederlandse wet, behield de Nederlandse overheid zich het recht in te grijpen.

In diezelfde grondwet van 188774 ging artikel 167 over de traktementen en subsidies voor de diverse godsdiensten: '[1] De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welke aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelfde gezindheden verzekerd. [2] Aan de leeraars, welke tot nog toe uit ´s Lands kas geen, of niet een

70 Ph. Kleintjes, Het staatsrecht van Nederlandsch-Indië II (Amsterdam, 1911, 1912) 190, 191. Zie ook: Alting von Geusau, Neutraliteit der overheid in de Nederlandsche koloniën jegens godsdienstzaken, 6,7.

71 Kleintjes, Het staatsrecht van Nederlandsch-Indië II 192.

72 Per grondwet verschilden de artikelen van nummer. Voor een omzetting van een aantal artikelen is onder andere gebruik gemaakt van de website:

http://www.rorate.com/kerkrecht/kr_print.php?t=ro_kerkrecht&id=250 Bezocht op 10-12-2009, 12:35 uur. Zie ook: Kleintjes, Het staatsrecht van Nederlandsch-Indië II. En: Joris van Eijnatten en Fred van Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis (Hilversum 2005, 2006).

73 Kleintjes, Het staatsrecht van Nederlandsch-Indië II, 400-405. Zie ook: Van Eijnatten, Nederlandse religiegeschiedenis, 373.

33

toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden.'75 Elke gezindte had dus recht op geld voor pensioenen, traktementen en/of andere kosten die ze maakten. Dit artikel betekende dat de Nederlandse overheid ook de islamitische onderdanen met geld moest bijstaan. Het merkwaardige is echter dat dit artikel niet werd opgenomen in het regeringsreglement voor Nederlands-Indië.76 Dit is opvallend, omdat dit artikel naast de beperking van neutraliteit wel een gelijkgestemdheid jegens religies waarborgde. Als godsdienstgelijkheid daadwerkelijk gewaarborgd diende te worden, zou dit artikel een stevig fundament zijn in de verdediging van een godsdienstneutrale politiek. Maar de regering koos anders. Vanuit christelijke-politiek oogpunt was dit misschien te begrijpen. De islam als vreemde godsdienst met miljoenen onderdanen werd immers gezien als grote tegenhanger van het christendom. Deze godsdienst met subsidies ondersteunen kon, naast het feit dat het een veel te grote kostenpost zou worden voor de overheid, ideologisch gezien niet de goedkeuring wegdragen van veel, met name christelijke, politieke partijen.

Maar de Nederlandse overheid was in het regeringsreglement op meer plaatsen minder neutraal dan grondwettelijk was bepaald. Een verwijzing naar artikel 168 van de grondwet van 1887 mag dit illustreren. Dit artikel zegde 'gelijke bescherming aan alle godsdienstgezindten'

toe.77 Dit betekende dat de overheid tot taak had om te zorgen voor de bescherming van religie in de zin van het handhaven van rust en veiligheid. Godsdienst moest ongestoord kunnen worden beoefend. Dit artikel ontbrak echter in het regeringsreglement voor Nederlands-Indië. De reden dat dit ontbrak lag, volgens de commissie van rapporteurs die het eerste wetsontwerp moest keuren, in het feit dat de regering 'door gelijke bescherming te beloven, zich tegenover de Mohammedanen en zeer zeker nog meer tegenover de Heidenen in een valsche stelling [zou] plaatsen'78 Het gevolg was dat in Nederlands-Indië bevoordeling van de ene gezindte boven de andere mogelijk was. Wel moest dit laatste zo gebeuren, dat de individuele godsdienstvrijheid van artikel 119 van het regeringsreglement niet werd aangetast. Het is opvallend dat artikel 168 niet is opgenomen in het reglement voor Oost-Indië. In het reglement voor West-Indië was dit artikel namelijk wel opgenomen. Hier achtte de Nederlandse overheid het kennelijk nodig, een bevoorrechting van godsdiensten expliciet te verbieden.79 Het regeringsreglement voor Oost-Indië laat zien dat de Nederlandse overheid godsdienstneutraal wilde zijn, maar toch koos om bepaalde artikelen die de neutraliteit expliciteerden, weg te laten in dit

75

Kleintjes, Het staatsrecht van Nederlandsch-Indië II, 400-405. En: Van Eijnatten, Nederlandse religiegeschiedenis, 372.

76 Alting von Geusau, Neutraliteit der overheid in de Nederlandsche koloniën jegens godsdienstzaken, 6,7.

77 Ibidem, 15.

78

Ibidem.

34 reglement. Ze hield de mogelijkheid tot bevoordeling van bepaalde godsdiensten open. Hiermee probeerde zij een stevig greep te houden op eventuele godsdienstonlusten in de Oost.

Er bestond bij de Nederlandse regering, maar meer nog bij de Nederlands-Indische regering, een constant gevoel van onbehagen. Weliswaar was Nederlands-Indië na de negentiende eeuw op politiek en religieus gebied in rustiger vaarwater beland, toch bleven er onderhuidse spanningen bestaan. Zo besefte ook diplomaat en gouverneur-generaal J.P. van Limburg Stirum dat de strijd tussen islam en het christendom volop gaande was. Hij werd geregeld over de ontwikkelingen in de islam gerapporteerd. Toch probeerde hij de onzijdigheid in godsdienstzaken te waarborgen. In juli 1918 kondigde Van Limburg Stirum daarom bijvoorbeeld aan dat de regering het in het openbaar kwetsen van godsdienstige gevoelens van anderen ten zeerste afkeurde.80 Nederlands-Indië was een kruitvat en er hoefde maar iets te gebeuren en de politiek-religieuze brandhaardjes zouden weer oplaaien. Het was voor de Nederlandse regering dan ook van groot belang de islamitische onderdanen rustig te houden. Zoals we zagen was godsdienstige neutraliteit belangrijk. Hoewel die voor Oost-Indië niet altijd even sterk werd afgebakend in het regeringsreglement, was de boodschap van artikel 119 evident. Vrijheid van godsdienst moest te allen tijde worden gewaarborgd. Het was de regering er alles aan gelegen om de moslims niet tegen zich in het harnas te jagen. Vooral met de opkomst van het reformisme in de twintigste eeuw groeide dit besef. Maar hoe moest de overheid dit nieuwe fanatisme tegemoet treden? Hoe moest de overheid omspringen met een fenomeen als het nieuwe panislamisme? Vragen waar de Nederlandse regering zich in de periode 1916-1920 nog altijd mee geconfronteerd zag.

◦◦◦

Volgens Snouck Hurgronje moest de Nederlands-Indische regering zich afzijdig houden van enige inmenging in de geloofsdogma's. Ze moest niet proberen invloed uit te oefenen op de godsdienst van de islamieten. De islamoloog zag de islam hierin als een zelfde soort religie als de andere religies. Vrijheid van geloofsbelijdenis moest worden gewaarborgd. Daarnaast vond hij dat de rituelen van de islam, in het bijzonder de vijf zuilen, ook geëerbiedigd moesten worden evenals het eerder besproken huwelijks-, erf- en familierecht. Snouck pleitte in zijn geschriften voor meer politieke acceptatie en respect voor de islam. Het probleem voor Snouck lag echter in de uitingen van panislamisme. Dit islamitische streven naar aaneensluiting van moslims was voor het Nederlandse gezag in de kolonie een gevaar,

80

Bob de Graaff en Elsbeth Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum, 1873-1948. Tegendraads landvoogd en diplomaat (Zwolle 2007) 225.

35 voorzag Snouck in 1915.81 Dit nieuw opkomende idealisme had volgens hem als hoofddoel een politieke aaneensluiting van islamieten over de hele wereld. Dit was, volgens Snouck 'voor eene niet-Mohammedaansche regeering volstrekt onaannemelijk' en verdiende 'onvoorwaardelijke bestrijding.'82

Naast dit nieuwe idealisme waarschuwde Snouck ook voor de betekenis van het islamitische recht. De betekenis van het islamitische recht lag voor veel moslims in de directe verwijzing naar Allah. Omdat veel moslims de wetgeving beschouwden als zijnde de wetten die direct of indirect van Allah kwamen, moest men de wetgeving als algemeen geldend beschouwen. Allah was immers de ‘De Regeerder’, Al Wali. Dus zat in de aard van de islam dat de regels van Allah ook in het wereldlijke gezag moesten worden doorgevoerd.83 Veel bestuurders en niet-moslims gingen daar vaak aan voorbij. Snouck zag een verschil tussen de godsdienstige en wereldlijke islam. De vraag hoe men religieuze voorschriften moest naleven was een heel ander probleem dan hoe men het erfrecht moest toepassen. Bij dit laatste was namelijk het veel oudere wereldlijk recht of het gewoonterecht van toepassing. Dat recht was in sommige samenlevingen zo diep geworteld dat het schier onmogelijk was ineens het islamitische wereldlijke recht in te voeren. Dit laatste betekende voor Snouck dat er van overheidswege een duidelijke scheiding moest worden aangebracht tussen de godsdienstige islam en de wereldlijke of politieke islam. De godsdienstige islam kon worden gekoesterd. De politieke islam moest worden bestreden.