• No results found

3. De moefti als politiek adviseur 74

3.4. Snouck Hurgronje in de periode 1916-1920

3.4.2. De impact van Snoucks ‘latere’ adviezen

Zoals we zagen ventileerde Snouck Hurgronje zijn mening over de islam en het Nederlands koloniale beleid onder meer door zijn ambtelijke adviezen. Dat deze adviezen soms niet of slechts gedeeltelijk werden opgevolgd bleek uit de problemen met de Arabische immigranten in Oost-Indië. Snouck had in 1909 al een advies geschreven over de zogenaamde Hadramitische Arabieren die zich vestigden in de Nederlandse kolonie.245 Snouck Hurgronje maakte zich toentertijd sterk voor een immigratiestop voor deze migranten. De redenen hiervoor waren van religieus-politieke aard: ‘De Arabieren versterken op den duur overal, waar zij in grooten getale aanwezig zijn, bij de inheemsche bevolking eene opvatting van den Islam, die aan eene goede verstandhouding tot de Regeering niet bevorderlijk is.’246 De Hadramitische Arabieren accepteerden ten diepste alleen het goddelijk gezag als wereldlijk bestuur. Met hun extreme standpunten vormden ze veelal een bedreiging voor de openbare orde. Snouck Hurgronje pleitte dan ook voor een goede sociaal-politieke regeling voor de Hadramitische nieuwelingen die al in Indië woonden. Het eerste advies, het verbod, werd door het gouvernement netjes overgenomen, maar het tweede advies, goede voorzieningen, liet men links liggen. Het gevolg hiervan was dat de groep immigranten die al in Indië woonde werd achtergesteld in voorzieningen, wat een grote ontevredenheid en soms zelfs haat jegens het Nederlandse-Indische bestuur tot gevolg had. Snouck Hurgronje maakte zich tien jaar na dato, toen de problemen met deze Arabische immigranten nog steeds bestonden, kwaad over het feit dat men in 1909 niet goed naar hem geluisterd had. De Nederlandse overheid werd in de internationale islamitische gemeenschap steeds meer als islamofoob gezien, iets dat zij, volgens Snouck aan zichzelf te wijten had.247

In 1919 stelde Snouck Hurgronje voor het immigratieverbod, dat nog altijd gold voor

245 Arabieren uit Haramaut, een gebied in Jemen.

246

Brief Snouck Hurgronje aan minister van Kolonien, 6 juli 1919.

89 deze groep Arabieren, op te heffen. Snouck was voorzichtig geworden en keek vooral naar het imago van Nederland als kolonisator: ‘Ook binnen de grenzen der algemeene toelatingsbepalingen (…) schijnt mij thans elke beperking der immigratie uit Hadramaut onraadzaam, die den Arabieren rechtmatige aanleiding zou kunnen geven tot beklag over minder welwillende behandeling dan die aan andere immigrantengroepen te deel valt.’248 Hij zag nog steeds de problemen met de komst van panislamitische immigranten en vroeg de overheid: ‘beschikt de Regeering over eerlijke bruikbare middelen om dien ongewenschten immigratiestroom te keeren?’249 Snouck kon echter niet meer instemmen met een algemeen immigratieverbod voor een hele bevolkingsgroep. Vooral het woordje ‘eerlijk’, in deze brief was tekenend. Snouck Hurgronje wilde dat alle immigranten op dezelfde manier werden behandeld, maar dat de ‘staatsgevaarlijke’ elementen daaruit werden gefilterd. Hierbij moest de Nederlandse overheid er alles aan doen, de internationale gemeenschap rustig te houden. Een immigratieverbod was zijns inziens op dat moment niet meer het juiste middel. De Nederlands-Indische regering zag zelf ook in dat dit immigratieverbod niet langer te handhaven was en besloot de regeling op te heffen.250

Een ander voorbeeld van een advies dat niet werd opgevolgd was het al eerder genoemde advies van Snouck Hurgronje in de jaren 1915 en 1916. Snouck adviseerde de overheid dat het verstandig was een hadj-verbod uit te vaardigen. Dit advies werd echter niet door de Nederlandse regering overgenomen.251 De Nederlandse regering zag dat door de internationale spanningen van de eerste wereldoorlog de pelgrimsschepen niet konden en mochten varen in de buurt van Mekka. Hierdoor konden de bedevaartgangers niet bij hun bestemming komen. Volgens de regering loste het probleem zich dus vanzelf op. Bovendien zou een verbod nodeloos provocerend zijn. Hoewel het effect uiteindelijk hetzelfde was en de internationale omstandigheden de hadj feitelijk onmogelijk maakten, bleek dat de overheid zelf bepaalde wat zij deed. In tegenstelling tot zijn directe invloed op de g-g in zijn Indische periode, werden de adviezen van Snouck Hurgronje in 1916 slechts sporadisch overgenomen.

◦◦◦

Dat de adviezen van Snouck Hurgronje lang niet altijd werden opgevolgd zag Snouck Hurgronje zelf maar al te goed. Zo was het ten tijde van de samenwerking met Van Heutsz in Atjéh en zo was het in 1921, toen hij enigszins verongelijkt schreef: ‘De Hadramieten-immigratie behoort tot de niet weinige onderwerpen, waarover mijn advies in den loop der laatste 32 jaren tal van malen

248

Brief Snouck Hurgronje aan minister van Kolonien, 6 juli 1919.

249 Ibidem.

250 Brief Snouck Hurgronje aan minister van Koloniën, 22 juni 1921.

251 Brieven van Snouck Hurgronje aan minister van Koloniën, 10 september 1916, 3 april 1922 en 8 januari 1925 in: Gobée, Ambtelijke adviezen van C. Snouck Hurgrunje 1889-1936, II, 1366-1370. Zie ook de inleiding van E. Gobée in: Gobée, Ambtelijke adviezen van C. Snouck Hurgrunje 1889-1936, I, xvi.

90

gevraagd, maar nooit geheel opgevolgd is.’252 Snouck Hurgronje voelde zich in sommige gevallen een roepende in de woestijn. Hij was de wetenschapper die de ogen moest openen van het lekenpubliek, in dit geval de politici. De onderzoeksopdrachten kreeg hij van de overheid, maar diezelfde overheid ging pragmatisch om met de uitkomsten. Zo kwam het ten tijde van Idenburg nog wel eens voor dat Snoucks adviezen terzijde werden gelegd, omdat ze niet pasten bij de te varen koers van dat moment.253 Enkel die adviezen die pasten in haar eigen visie werden toegepast. Toen Snouck Hurgronje in Indië zat en zijn adviezen ook direct aan het gouvernement kon geven, kon hij een invloedrijke vuist ballen. In Nederland bleef hij adviseren, maar was hij voor veel politici toch vooral de Leidse ethicus die vanaf de zijlijn zich trachtte te mengen in politieke aangelegenheden. Dit werd lang niet altijd op prijs gesteld, hetgeen resulteerde in diverse felle polemieken. Zoals al bleek in hoofdstuk 2 was de strijd tussen Snouck Hurgronje en politicus Colijn hier een mooi voorbeeld van. Het was dan ook niet heel vreemd dat Colijn degene was die in 1933 aan de oude Snouck Hurgronje het informele verzoek deed, zijn adviseurschap neer te leggen. Op het adviseurschap werd door velen al lange tijd geen prijs meer gesteld.254 Hoewel Snouck niet op dit verzoek in ging, gaf hij wel zijn ongezouten mening over Colijn: ‘Hij is ontegenzeggelijk slim en na zijn terugkeer uit Indië heeft hij geleerd, de godzaligheid in gepaste, gematigde proportie met materialistische politiek te vermengen tot een drankje, dat desnoods voor aanhangers van andere partijen niet ondrinkbaar is’255 Snouck kwam dan ook tot een volgende slottypering van Colijn: ‘Een geestelijke acrobaat, wiens sprongen ik met meer ver- dan bewondering, en zonder achting, gadesla.’256

Colijns kritiek op de functie van adviseurschap laat nog iets anders zien dat ook opvalt als men de adviezen en geschriften van Snouck bestudeert. In diverse brieven die hij in de periode 1916-1920, maar zeker ook in de periode daarna schreef, keek Snouck Hurgronje terug op zijn eigen adviezen in de afgelopen decennia. Hij plaatste zijn adviezen over het koloniale beleid in retrospectief en probeerde te analyseren in hoeverre hijzelf en de Nederlandse overheid juist hadden gehandeld. Niet zelden probeerde hij daarin a posteriori zijn gelijk te halen. Het is opvallend hoe pragmatisch Snouck Hurgronje omging met de veranderende omstandigheden. Als zijn adviezen van tien of twintig jaar geleden niet meer konden worden toegepast in een nieuwe situatie en een nieuwe tijd, dan zocht hij de beste

252 Brief Snouck Hurgronje aan minister van Kolonien, 6 juli 1919.

253

Kwantes, De ontwikkeling van de nationalistische beweging in Nederlandsch-Indië, 212.

254 Langeveld, Schipper naast God, 342, 343.

255 C. Snouck Hurgronje aan K. van der Maaten, 12 oktober 1933, in: Van der Maaten, Snouck Hurgronje en de Atjeh oorlog (Leiden 1948), als bijlage LXIV. Geraadpleegd via: Langeveld, Dit leven van krachtig handelen, 393, 394.

91 oplossingen voor die nieuwe situaties. Dat maakte het dat de adviezen van Snouck Hurgronje iets tijdelijks hadden. Ze waren veelal voor een specifieke situatie geschreven en moesten in het kader van die situatie worden gelezen. Dat is ook de reden dat hij vaak terugkeek op zijn eerdere adviezen en het overheidshandelen. Hij moest immers toezien of het koloniale beleid met betrekking tot de godsdienstpolitiek op een adequate manier werd uitgevoerd. Daarvoor was een terugblik noodzakelijk. Vooral naarmate Snouck Hurgronje op leeftijd kwam vermeerderden deze levensevaluaties.

◦◦◦

Binnen de geschiedschrijving en politieke wetenschappen heerst over de Snouck Hurgronje het beeld dat hij een grote invloed had op de totstandkoming van het koloniale beleid. Volgens dit denken was Snouck Hurgronje vooral op het gebied van de islam en de daarmee samenhangende godsdienstpolitiek een invloedrijke autoriteit. Toch betoog ik dat deze invloed vooral in de periode dat hij daadwerkelijk in Indië zat, vele malen groter was dan in de periode 1916-1920. Zijn invloed werd tanende, waardoor Snouck met lede ogen moest toezien hoe zijn adviezen door diverse verschillende regeringen terzijde werden gelegd. Zoals ik eerder al aangaf werd het voor Snouck Hurgronje steeds moeilijker invloed uit te oefenen, vooral toen het christelijke eerste kabinet Ruijs de Beerenbrouck in 1918 aan de macht kwam. Daarnaast was zijn verhouding met Colijn, in die tijd een zeer hooggeachte politicus met een grote koloniale dienst van staat, ronduit slecht te noemen. Dit laatste had tot gevolg dat de invloed die Snouck wilde uitoefenen meestal door politici als Colijn bewust of onbewust werd ingeperkt. Als illustratief voorbeeld dient de casus over Djambi.

92

‘Ik ben soms bang. Ik voel mij hier altijd… op het punt overweldigd te worden, ik weet niet waardoor: door iets uit de grond, door een macht in de natuur, door een geheim in de ziel van die zwarte mensen, die ik niet ken… In de nachten vooral ben ik bang.’

Louis Couperus, De stille kracht (1900).