• No results found

1: Indische islam en Nederlands bestuur

1.2. Verhouding religie en overheid in Nederlands-Indië 1916-1920

1.2.2. Islam en overheid

De politiek van de Nederlandse regering in de periode 1916-1920 ten opzichte van de islam was vooral een politiek van onthouding. De vraag is of er wel een islampolitiek was. Deze vraag wordt in hoofdstuk 2 uitvoeriger besproken als het onder andere gaat over de Nederlandse politieke besluitvorming over koloniale aangelegenheden. Zonder hier al te veel op vooruit te lopen kan al wel worden gesteld dat er altijd is beweerd dat de Nederlandse overheid geen islambeleid in haar godsdienstpolitiek had opgenomen. Hoewel het klopt dat de overheid ten opzichte van de islam weinig beleidsmatig te werk ging, werd er toch meer geredigeerd dan door historici vooralsnog is aangenomen. De Duitse islamdeskundige professor C.H. Becker betoogde in 1915 dat de Nederlandse overheid bewust een lokalisering en dus beperking van de islam nastreefde. Volgens Becker was dit vanuit politiek-strategisch

81 C. Snouck Hurgronje, Nederland en de Islam (Leiden 1911, 1915) 8.

82

Snouck Hurgronje, Nederland en de Islam, 8.

36 oogpunt slim, 'denn durch diese Lokaliserung schließt man eine größere Gesamtorganisation aus, die sich unter Umständen zu einer Gefahr für die Regierung entwickln könnte.'84 Volgens Becker was het een bewust beleid van de Nederlandse overheid om de islam kleinschalig te houden. Zodoende zou immers de angel uit de staatsgevaarlijke islam worden gehaald. Het was dus een bewuste keuze van de regering om op die manier te anticiperen op islamitische geloofsopleving. Maar hoe zag die verhouding tussen islam en regering er verder uit?

De islamieten konden in Oost-Indië godsdienstig onderwijs geven en mochten zich organiseren binnen religieuze groeperingen. De overheid hield zich afzijdig van religieuze inmenging. Daarnaast probeerde zij, conform het eerder genoemde artikel 119 van het regeringsreglement, alles wat riekte naar inbreuk op godsdienstvrijheid te bestrijden. Met name de christelijke partijen in het Nederlandse parlement probeerden druk op de regering uit te oefenen om de islam krachtig te bestrijden. Zij wilden dat de regering meer het christelijke karakter van Nederland op de voorgrond bracht.85 Vooral ten tijde van de christelijke kabinetten als Kuyper in 1901-1905 (Antirevolutionair) en vanaf 1918 Ruijs de Beerenbrouck (RKSP) en Colijn (Antirevolutionair) probeerde men deze druk op te voeren. Zoals we zagen was het bovendien zo dat volgens het regeringsreglement het niet nadrukkelijk verboden en uitgesloten was om het christendom te propageren. Ondanks deze, bewuste danwel onbewuste, leemte in het regeringsreglement, bleef de houding van de regering ten opzichte van religie min of meer dezelfde.86 Zij kon ook niet anders. Een actieve bevoordeling van de christelijke religie zou immers de religieuze en politieke spanningen doen toenemen.

Hoewel de Nederlandse overheid probeerde neutraal te zijn, lukte dit niet altijd. Het 'neutrale' beeld suggereert namelijk dat de Nederlandse overheid er alles aan deed om de neutraliteit met betrekking tot godsdienst te waarborgen. Dit zou inhouden dat zij een scherpe scheiding hanteerde tussen staat en religie. We hebben inmiddels aan het reglement kunnen zien dat dit slechts in beperkte mate het geval was. Maar niet alleen in het reglement was het te zien. De Indiërs zelf merkten heel concreet dat het Nederlands-Indische bestuur zich bemoeide met het godsdienstige leven. Zo greep dit bestuur hard in bij een aantal kleine schermutselingen, waarbij de Islam een belangrijke rol speelde. Hierbij werden: 'door onkundige en onbezadigde bestuurders plotseling allerlei overdreven maatsregelen genomen welke dan vaak onschuldigen troffen, die het relaas van leed en onrecht, dat men hier en daar in zulke schrikperioden geleden had, naar Mekka overbrachten, van waaruit het zich ook naar andere landen van den islam verspreidde. Dat men in die kringen de

84 C.H. Becker, 'Islampolitik', Die Welt des Islams (Leiden 1915) 3 (augustus 1915) 101-120, aldaar 110.

85 Zie bijvoorbeeld kamerlid W.H.Bogaardt, lid van het Algemeen Bond van R.K.verenigingen (het latere RKSP) in: Zitting 1906-1907. Verslag van de Tweede Kamer, 3-1235.239. NA. Handelingen van der Staten-Generaal over de jaren 1814-2004. Toegangsnummer 2.02.21.01. inv.nr. 349.

37

tijdelijke uitspattingen van een aantal ambtenaren verwarde met beginselen van regeeringsbeleid, is noch te verwonderen noch kwalijk te nemen', aldus Snouck Hurgronje.87

Hier komt dan ook het beeld vandaan waar deze paragraaf mee aanving. De internationale islamitische gemeenschap kregen de negatieve verhalen te horen. Deze werden vervolgens uitvergroot ten nadele van Nederland. Toch vond Snouck het beeld niet terecht. In zijn optiek werd er door de Nederlandse regering wel degelijk alles aan gedaan godsdienstvrijheid te waarborgen.

◦◦◦

In veel gebieden in Nederlands-Indië leefden de meeste moslims vreedzaam met andersdenkenden. In sommige gevallen was er zelfs sprake van assimilatie.88 Meestal was het geloof van de moslims vooral een uiterlijk vertoon. Men hield zich aan de rituelen en voorschriften en daar bleef het bij. 'Als gemeenschappelijke karaktertrekken [tussen verschillende islamitische groeperingen, JWJ] worden aangewezen deze, dat zij allen zeer geneigd zijn zich aan te passen aan de zeden en gewoonte van het volk, te midden waarvan zij leven, en dan ook nergens fanatiek Mohammedaan zijn.'89 Dit constateerde rechtsgeleerde Carpenter Alting in zijn studie naar het gewoonterecht op Java. Hij zag, evenals Snouck Hurgronje dat al eerder deed, dat voor de meerderheid van de moslims het geloof meer een cultuuruiting dan een diep spirituele beleving was. De islam bleef voor veel onderdanen slechts een omhulsel, enkel een leefgewoonte. Alleen 'ten aanzien dier zaken bij welker regeling godsdienstige voorschriften op den voorgrond treden, is verschil tusschen Mohammedanen en niet-Mohammedanen te ontdekken', aldus Carpenter Alting.'90 Dit lijkt misschien niets te zeggen over de geloofsbeleving, omdat het uiterlijk vertoon hetzelfde was. Toch bedriegt deze schijn. Doordat veel van de gelovigen vooral rituele gelovigen waren, konden radicale elementen minder aanslaan. De gelovigen die de islamitische belijdenis vol overgave beleden waren gevoeliger voor radicalisering. Zij wilden zich immers met hart en ziel inzetten voor de verspreiding van de islam. Onverschillige gelovigen zijn minder vatbaar voor orthodoxie, stelde Clifford Geertz al eens vast.91 Het godsdienstig leven in de perifere gebieden waar veel minder orthodoxe islamieten leefden was relatief vreedzaam, ook ten opzichte van christenen. Men leefde als verschillende geloofsgroepen vaak langs elkaar heen. Dit gold echter niet voor islamitische centra als

87 Snouck Hurgronje, Nederland en de islam, 73,74.

88 J.H. Carpenter Alting, Regeling van het privaatrecht voor de inlandsche bevolking in de Minahasa-districten der residentie Menado, I, 1e stuk, (Batavia 1902) 140, 151. Zie ook C. Snouck Hurgronje, 'De beteekenis van den islâm voor zijne belijders in Oost-Indië’, VG IV.1, 9.

89 Carpenter Alting, Regeling van het privaatrecht voor de inlandsche bevolking in de Minahasa-districten der residentie Menado,149.

90 Ibidem,151.

91

Clifford Geertz, ‘Religion as cultural system’ in: Michael Banton ed., Anthropological approaches to the study of religion (Londen 1966, 2004) 1-39.

38 bijvoorbeeld Java. Daar liepen orthodoxie en radicalisme hand in hand. In die gebieden leefde bijvoorbeeld sterk het idee dat christelijke Indiërs door het gouvernement bevoordeeld werden ten opzichte van islamieten.

Het probleem voor veel islamieten lag daarin, dat de Nederlandse regering soms met twee maten mat. Wilde het bestuur theoretisch de vrijheid van godsdienst waarborgen, in de praktijk bestonden er publieke functies die enkel door christenen bekleed konden worden. Zo kon men bijvoorbeeld alleen bij de 'gewapende politie' als men christen was. Hier betrad de overheid het terrein van godsdienst, waar het niet nodig was. Maar ook met betrekking tot de

hadj was de Nederlands-Indische regering nadrukkelijk aanwezig. Voor dit laatste had zij

echter wel een goede reden. De jaarlijkse uitstroom van islamitische onderdanen naar Mekka moest goed worden gecoördineerd. Er moesten reispapieren worden geregeld en de infrastructuur diende toereikend te zijn om grote hoeveelheden mensen te kunnen vervoeren. Fraude met grote internationale tochten als deze lagen op de loer. Er konden immers zomaar vreemdelingen mee terugkomen uit Mekka. De overheid had ieder jaar weer de taak deze hadj goed te begeleiden. Om dit in goede banen te leiden verstrekte de Nederlands-Indische regering al sinds 1859 speciale passen voor mensen die de hadj wilden ondernemen. De pelgrim moest voldoende liquide middelen hebben om de reis te ondernemen en de achterblijvers moesten voldoende bestaansmiddelen houden. Daarnaast werd er een soort examen afgenomen, waaraan de teruggekeerde pelgrim zich moest onderwerpen. Slaagde hij/zij voor dit examen, dan mocht hij/zij de hadj-titel dragen. Dit examen stelde de Nederlandse overheid in, omdat de pelgrims eenmaal terug in hun dorp of stad erg veel aanzien en soms ook macht kregen. Er werd vaak naar de pelgrims geluisterd. Daarom achtte de regering het wenselijk dat deze bedevaartgangers werden getoetst. Iedereen kon immers wel zeggen in Mekka te zijn geweest. Uit angst voor fanatisme probeerde de overheid zo de

hadj enigszins te beperken.92 Deze twee maatregelen werden in respectievelijk 1905 en 1902 afgeschaft.93 Hierdoor was het voor meer islamieten mogelijk de tocht te ondernemen. Ondanks deze ruimere toelating tot de pelgrimstocht bleef de overheid zorg dragen voor de randzaken. Het betekende niet dat iedereen zomaar op bedevaart naar Mekka mocht gaan.

In de periode 1916-1920 bleef de Nederlandse regering de hadj enerzijds belemmeren en anderzijds beschermen. De 'belemmering' lag in de voorwaarden waaraan voldaan moest worden alvorens men op pelgrimstocht ging.94 Zo moest de pelgrim kunnen aantonen dat

92 C. Snouck Hurgronje, De Atjehers II (Batavia en Leiden 1894) 340 (noot 2).

93 Staatsblad van Nederlandsch-Indië voor 1902 (’s Gravenhage en Batavia) nr. 318 en Staatsblad van Nederlandsch-Indië voor 1905 nr. 288.

39 hij/zij in het bezit was van een retourticket en voldoende reisgeld. Verder werden er regels opgesteld ter verbetering van de sanitaire toestand en wees de overheid in sommige gevallen op vaccinaties die gehaald konden worden. De bescherming van de pelgrimstocht door de regering betekende dat er in sommige gevallen kaders werden geschapen voor een goed verloop van de tocht. Zo stond de regering toe dat pelgrims die bij de gemeente werkten verlof konden krijgen. Verder was de overheid heel soms genoodzaakt beschermend in te grijpen. Dit gold dan vooral in die situaties waarin het maatschappelijk belang in het geding was en belangrijker was dan het godsdienstige belang. Tijdens de Eerste Wereldoorlog raakten bijvoorbeeld veel pelgrims in de problemen toen ze terug wilden keren naar Indië. Veel kapiteins durfden de oversteek niet aan of er waren simpelweg geen boten beschikbaar. De Nederlands-Indische regering besloot in de zomer van 1915 en in 1917 boten te sturen om de duizenden bedevaartgangers terug te halen. Dit was echter een uitzondering op de regel. Normaal gold de regel dat pelgrims 'noch door giften, noch door voorschotten van Regeeringswege worden geholpen'.95

Die afzijdigheid, maar ook angst van het Nederlands-Indische bestuur blijkt ook uit de discussie over een eventueel afschaffen van de hadj. Want hoewel de overheid zich niet probeerde te mengen in deze bedevaart, zag men het opkomend panislamisme als staatsgevaarlijk. Kon de overheid niet beter preventief optreden tegen de bedevaart? Dit zou immers de contacten met reformistische islamieten in overzeese gebieden verminderen en zodoende opkomend fanatisme vroegtijdig de kop in drukken. De Nederlandse rechtsgeleerde, journalist en letterkundige P.B. Brooshooft zag in de hadj een groot gevaar. Als (hoofd)redacteur van de Nederlands-Indische krant De Locomotief schreef Brooshooft begin twintigste eeuw een aantal zeer kritische artikelen over de opkomende islamitische fanatici. Als aanhanger van de ethische politiek koppelde hij de ontwikkeling van geloofsopleving aan een toename van hadj-gangers.96 Hij was huiverig voor het uiteenvallen van het Mohammedaanse/Turkse Rijk. Als dit zou gebeuren, zo voorzag Brooshooft, dan zou dit 'de golven van moham[m]edaansch fanatisme opjagen tot de uiterste grenzen van Azië'.97 Daarom pleitte hij niet zozeer voor een belemmering van de bedevaart naar Mekka of een verbod op hadj-kleren, zoals werd geopperd in die tijd, maar voor een financiële tegemoetkoming aan het islamitische onderwijs. Hadj-gangers hadden bij terugkomst veel gezag, vooral in de minder geschoolde regio's, waar ze godsdienstonderwijs gaven. Brooshooft betoogde daarom dat de

95 Staatsblad van Nederlandsch-Indië voor 1912 (’s Gravenhage en Batavia) bijblad 7469.

96 Michael Francis Laffan, Islamic nationhood and colonial Indonesia. The umma below the winds (Abingdon 2003) 95.

40 regering dit onderwijs diende te stimuleren en subsidiëren en zodoende kon reguleren. Met een goed ontwikkelde geloofsgemeenschap haalde de regering de angel uit het fanatisme, zo voorzag hij. De mensen die niet goed onderwezen waren, waren immers erg vatbaar voor extreme ideeën.

Snouck Hurgronje bestreed echter het idee dat de teruggekeerde hadj's waren getransformeerd van eenvoudige gelovigen in moslimfundamentalisten. Hij wees erop dat voor de overgrote meerderheid van de pelgrims de tocht weliswaar een geloofsopleving teweeg bracht, maar niet zozeer een gevaarlijk fanatisme. Daarvoor was de tijd in Mekka te kort, aldus Snouck. Hij wilde vooral aandacht vragen voor de kleine groep intellectuele pelgrims die jaren studeerden in Mekka en zich daadwerkelijk bekwaamden in een theologisch en juridische kennis van de islam. Dit waren de hadj die volgens Snouck Hurgronje de aandacht en status kregen die ze verdienden.98 Deze pelgrims brachten belangrijke kennis en inzichten over de islam over naar Indië. In de ogen van Snouck getuigde het dan ook van onderschatting, deze pelgrimgangers te verbieden naar Mekka te gaan. Een afschaffing van de hadj was dus absoluut geen optie. Een afschaffing zou juist ongefundeerd geloofsfanatisme onder de 'eenvoudige' gelovigen teweeg brengen.99

◦◦◦

Volgens Snouck Hurgronje werd er door het Nederlandse koloniale beleid met betrekking tot de islam onbewust een politiek platform gecreëerd voor de jonge islamitische idealisten.100 Hij vond dat de overheid niet daadkrachtig genoeg optrad tegen de politieke tak van de islamitische bewegingen. Hij adviseerde de overheid dan ook tot een strikte scheiding tussen de godsdienstige en politieke islam. Hiermee bedoelde hij dat de islam als godsdienst beleden diende te worden. In deze vorm zou de overheid de islam moeten accepteren. Echter, de politieke idealen moesten volgens hem vroegtijdig de kop worden ingedrukt. 'De Islam heeft nooit democratische neigingen gekoesterd', gaf Snouck aan.101 Hij adviseerde dan ook een tegenwerking van deze politieke islam omdat hij zag welk gevaar deze voor de Nederlands-Indische regering kon opleveren. De islamieten zouden zichzelf immers als politiek tegenstander positioneren in een gebied waarin zij veruit in de meerderheid waren. Dit moest voorkomen worden. Om politieke rust te waarborgen deed de Nederlands-Indische regering er goed aan om de politieke islam vroegtijdig in te dammen. Snouck zag met de komst van een massabeweging als de SI een ontplooiende zelfstandigheid bij de Indonesische bevolking en

98 Snouck Hurgronje, 'Hadj-politiek?', VG IV.1, 360, 361.

99 Ibidem.

100

Snouck Hurgronje, VG IV.2.Geschriften betreffende den islam in Nederlandsch-Indië (Bonn 1924) 409,410.

41 adviseerde de Nederlandse regering: 'verzet uwe balans, herziet uwe methoden, de kinderen worden groot' [..] 'Hier is een jeugdig volk bezig te ontwaken tot maatschappelijke en staatkundige mondigheid'102 Deze adviezen impliceerden een andere politieke koers. Snouck Hurgronje was in de tijd dat hij dit schreef wetenschapper in Leiden en voorzag de politiek van zijn ongezouten en soms zeer kritische mening. Dat dit niet automatisch betekende dat de adviezen werden overgenomen, wordt in de komende hoofdstukken duidelijk. Wel was het zo dat er naar de Nederlandse regering handreikingen werden gedaan voor het inslaan van een andere koloniale koers. De Nederlandse overheid diende meer samen te werken met de Indische onderdanen. Vooral als een politieke islam gevaarlijk was voor de maatschappelijke rust diende er een toenadering plaats te vinden tussen het Nederlands-Indische bestuur en de Indische onderdanen.

Al sinds de eeuwwisseling werd er fel gedelibereerd over de vraag in hoeverre er een democratiseringshervorming moest plaatsvinden binnen het Indische bestuur. Die vraag was nog altijd onbeantwoord. Een duidelijke keuze was door de regering vooralsnog niet gemaakt. Snouck Hurgronje vroeg zich dan ook terecht af wat de Nederlandse regering ging doen. Wilde men de Indiërs wel zeggenschap geven? Had het Nederlands-Indische bestuur voldoende gezag om de politieke islam te bestrijden? Was het niet van essentieel belang dat de overheid ten aanzien van de Indische bevolking een associatiepolitiek voerde? Misschien was dit laatste zelfs niet voldoende en was een assimilatiepolitiek de enige oplossing om de Indische onderdanen op te voeden tot een ontwikkeld volk onder de vlag van de Nederlandse staat.

102

Snouck Hurgronje over Sarekat Islam, Indologenblad 5 (1913-1914). Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde (KITLV), toeg.nr. H1083, inv.nr. 13.

42

‘In den zwaren loomen dag, waarin altijd maar twee soorten geluid waren geweest: de monotone koeliezang en het neerbonken van de stronken, was opeens dit nieuwe geluid zich komen voegen. Een geluid, dat ineens Europa veel dichterbij bracht.’

Madelon Székely-Lulofs, Rubber. Roman uit Deli (1931).