• No results found

3. De moefti als politiek adviseur 74

3.4. Snouck Hurgronje in de periode 1916-1920

3.4.1. Realistische analyses of radicale verzinsels?

In 1915 en 1916 was de Nederlandse regering op haar hoede voor eventuele islamitische oplevingen. Na de oproep in 1914 tot een heilige oorlog, jihad, tegen de ‘heidenen’ en imperialistische geallieerden, door het Turkse Kalifaat moesten er binnen de internationale gemeenschap heel wat zeilen worden bijgezet om de spanningen uit de lucht te halen.235 Ook

233

Zoals in de inleiding van deze scriptie al blijkt wordt een dergelijk onderscheid nog altijd gemaakt. Al sinds 2001 ‘waarschuwen’ onder meer arabist Hans Jansen, publiciste Ayaan Hirsi Ali en politicus Geert Wilders de Nederlandse burgers voor de ‘staatsgevaarlijke ideologie’.

234 Aangehaald in: Blessing, ‘de islamquastie’.

235

Hoewel van Turkse zijde vrij snel het bericht kwam dat Nederland door de Turken als ‘bevriende’ natie werd beschouwd en per ongeluk op de ‘zwarte lijst’ terecht was gekomen, zorgde de oproep voor veel ophef.

85 binnen de Nederlandse Tweede Kamer werkten deze spanningen door. De islamitische onderdanen in Nederlands-Indië waren nog altijd erg gericht op Turkije. Hier bleef de oproep tot heilige oorlog dan ook lang nagalmen. Begin 1916 waren daar nog altijd de gevolgen van te zien. Om vijandig islamisme voor te zijn, koos de Nederlands-Indische regering ervoor zowel neutrale als vijandige moslims op politie- en rekruteringsbureaus te dwingen zich in het Turkse leger te laten inschrijven of zich van deze militaire dienst los te kopen.236 Doel van deze actie was om duidelijkheid te verschaffen over de drijfveren van de islamitische onderdanen. Ze mochten zich inschrijven in het ‘mohammedaanse leger’, maar dan werden ze in de gaten gehouden. Kochten ze zich los, dan werden ze beschouwd als dienende Nederlandse onderdanen en kon het Turkse Kalifaat geen beroep op ze doen. Deze maatregel, die uiteindelijk geen doel trof, is een voorbeeld om aan te geven hoe de Nederlands-Indische overheid probeerde te anticiperen op eventueel radicalisme. De regering wist zo direct wie een potentieel gevaar was voor het Indische bestuur. Zulke berichten waren voor de Kamerleden een geruststellend teken. Het was namelijk een signaal dat de Nederlands-Indische regering wist hoe zij moest handelen in moeilijke godsdienstkwesties. Echter, deze geruststelling liet zeker wel ruimte voor angst voor godsdienstinmenging. Iedere schijn van bevoordeling van de ene religie boven de andere moest worden vermeden. Vandaar ook de woorden van minister van Koloniën Pleyte aan zijn ambtsgenoot van Buitenlandse zaken: ‘gelijk aan de belijders van alle andere godsdiensten en op denzelfden voet genieten de Mohamedanen in Nederland en zijne koloniën volkomen vrijheid in de uitoefening hunner geloofdsbelijdenis.’237 In 1920 kwam daar de duidelijke oproep van toenmalig minister van Koloniën, De Graaff, bij: ‘De Indische regering heeft zich niet rechtstreeks in te laten met de wijze, waarop de maatschappelijke groepen zich willen organiseren en hun belangen willen behartigen.’238

Als Leidse hoogleraar begaf Snouck Hurgronje zich in Nederland in de hoogste academische kringen. Als vooraanstaand wetenschapper werd zijn uitgebreide deskundigheid gevraagd voor vele wetenschappelijke en maatschappelijke casussen die betrekking hadden op de islam. Zijn populariteit bleek uit het feit dat hij zoveel werd benaderd dat hij zaken moest laten schieten. Zo schreef hij in 1916 aan zijn vriend Bavinck: ‘Bijna benijd ik u om de gemakkelijkheid, waarmee gij altijd den juisten vorm weet te vinden. Zelf zie ik mij telkens genoodzaakt, verzoeken om tot een grooter publiek iets over de dingen, die mij ’t naast zijn, af te wijzen omdat het mij te veel

236

Brief van de gezant in Pera (Nieuw-Guinea), aan de minister van Buitenlandse zaken, 22dec. 1915. NA, Ministerie van Buitenlandsche Zaken. Toegangsnr. 2.05.03. Inv.nr. 454.

237 Brief van de minister Koloniën Pleyte aan de minister van Buitenlandse Zaken, 20 dec. 1915. NA, Ministerie

van Buitenlandsche zaken. Toegangsnr. 2.05.03. Inv.nr. 454.

238

Zitting 1919-1920. Verslag Tweede Kamer, 1019-2026. NA, Handelingen van de Staten Generaal 1814-1940. Toegangsnr. 2.02.21.01. Inv.nr. 507.

86

tijd zou kosten’239 In deze periode hield de publieke opinie, maar hielden ook politici rekening met de meningen en adviezen van Snouck Hurgronje. Als mooi voorbeeld kan het debat over een verbod op de hadj dienen.

Snouck Hurgronje had zich altijd sterk gemaakt voor het idee van vrije bedevaart. De Nederlandse regering diende zich niet te bemoeien met de hadj. Ze mocht de kaders scheppen voor een goed verloop van de bedevaart, maar moest zich verder afzijdig houden. Echter, met de opkomst van het panislamisme en een veranderende houding van de Turkse regering ten opzichte van islamieten onder niet-islamitisch bestuur, in dit geval dus Nederlands, zag Snouck veranderende omstandigheden. 240 De Indische bedevaartgangers in Mekka kwamen in aanraking met de revolutionaire geluiden en zouden op den duur een opstandige houding kunnen meebrengen naar Nederlands-Indië. Het Nederlandse gezag in Indië achtte te veel invloed van de radicale politieke islam funest. Bovendien werd de bedevaart, ondanks of juist dankzij de grote internationale spanningen, steeds populairder en was het voor de Indische overheid steeds moeilijker de veiligheid van haar burgers te waarborgen. Dit noopte Snouck Hurgronje ertoe in de jaren 1915 en 1916, in navolging van de Nederlandse consul in Djeddah, de Nederlandse regering te adviseren over te gaan tot een verbod op de bedevaart. Dit was een diametraal ander standpunt dan Snouck Hurgronje in de decennia daarvoor had verkondigd en zorgde dan ook voor discussie onder politici en critici. Snouck Hurgronje verloochende immers zijn eerder zo fel gepropageerde ideaal van liberaal koloniaal beleid. Snouck zelf zag dit echter anders. De keuze was namelijk niet ontstaan uit reactionaire angst, maar veeleer uit pragmatisme. De situatie in 1916 was volledig anders dan rond 1890 en de Nederlandse overheid diende de veiligheid van haar Indische onderdanen en de maatschappelijke rust in Indië te waarborgen: ‘Diegenen onder hen, die deze onderstelling vernamen, die mij kenden en van de geschiedenis der hadjpolitiek en mijner bemoeienis daarmee eenigszins op de hoogte waren, vonden de verklaring [van de critici, JWJ] even absurd als lachwekkend.’241 Voor Snouck Hurgronje was het helder. Iemand die niet begreep waarom de Nederlandse overheid nu wel moest ingrijpen in de bedevaart, zou de daadwerkelijke impact en betekenis van de hadj nooit volledig kunnen begrijpen. Uit het feit dat Snouck zijn standpunt zo verdedigd kan worden

239

Brief Snouck Hurgronje aan Bavinck, 14 mei 1916 in: De Bruijn, Amicissime, 65.

240 In 1914 werd er door het Turkse Sultanaat een oproep tot jihad, heilige oorlog, uitgevaardigd. Een oproep aan islamitische gelovigen zich af te zetten tegen hun koloniale overheersers. Nederland werd in die oproep gerekend tot ongelovige landen die bestreden moesten worden. Direct na het verschijnen van het pamflet werd dit gerectificeerd. Nederland was een bevriende natie van de Turken en hoorde als zodanig niet bij de as van het kwaad. Lees meer hierover in: C. Snouck Hurgronje, ‘Een belangrijk document betreffende den heiligen oorlog van den islam (1914) en eene officieele correctie’ in: C. Snouck Hurgronje, VG III (Bonn 1923) 326-354.

241

Brief Snouck Hurgronje aan minister van Koloniën, 26 augustus 1916. In: Gobée, Ambtelijke adviezen van C. Snouck Hurgrunje 1889-1936, II, 1365, 1366.

87 geconcludeerd dat politici in ieder geval rekening hielden met zijn adviezen. Of zij ze ook overnamen is een andere vraag.

◦◦◦

Snouck Hurgronje waarschuwde meerdere malen dat de verhouding tussen kerk en staat binnen de islam niet paste bij het westerse bestuursideaal: ‘Daar de Islam behalve het individueele, het huiselijke, het maatschappelijke, ook het staatkundige leven zijner belijders, in theorie althans, geheel voor zich opeischt om het niet naar algemeene beginselen, maar met gedétailleerde voorschriften te besturen, heeft de Mohammedaansche belijdenis eener bevolking voor hare bestuurders ook hare politieke beteekenis, vooral wanneer de bestuurders niet-Mohammedanen zijn.’242 Al vanaf de vroege Middeleeuwen bepaalden het christendom en de islam in veel gebieden de politieke cultuur. De politieke instanties en bestuursinstellingen waren op godsdienstige leest geschoeid en als zodanig ingebed in een bepaalde cultuur. Daar waar in de Europees-christelijke cultuur de Verlichting een rationelere kijk op politiek teweegbracht, bleef in islamitische culturen de op godsdienst gebaseerde politiek bestaan. Op het moment dat de wereldculturen op zichzelf gericht waren kon dit goed functioneren. Echter, binnen een dynamischer wordende wereldhandel en internationale rationele politiek kwamen de verschillen met andere bestuurstradities aan de oppervlakte. De contacten tussen de fundamenteel andere politieke benaderingen zorgden voor vervreemding tussen de verschillende culturen. Snouck Hurgronje liet in zijn adviezen en geschriften duidelijk blijken dat de islam niet moest worden onderschat als politieke kracht in Nederlands-Indië. Onder veel Nederlandse regeringsfunctionarissen heerste de volgens hem naïeve opvatting dat de politieke islam op democratische wijze geïntegreerd kon worden in het westerse politieke stelsel: ‘De orthodoxe islam heeft nooit eene grens getrokken tusschen geestelijk en wereldlijk gezag’243

Toch dacht Snouck Hurgronje dat Nederlands-Indië wat dat betreft in een gunstige situatie zat. De islam in Indië stond op zichzelf en was pas betrekkelijk laat in de islamitische wereldgemeenschap opgenomen.244 Indië lag immers ver weg van het islamitische vuur in het Midden-Oosten. Dit hield in dat veel invloeden op globaal niveau relatief laat of helemaal niet doordrongen binnen de Indische islamitische geloofsgemeenschap. Hierdoor ontdekten de Indische moslims pas eind negentiende en begin twintigste eeuw dat ze lange tijd verstoken waren geweest van geestelijke ontwikkeling. Ze waren immers gedurende de eeuwen waarin andere islamitische culturen een belangrijke politieke ontwikkeling hadden doorgemaakt,

242 C. Snouck Hurgronje, De islam in Nederlansch-Indië (Baarn 1913), 43. Verschenen in de serie: Groote godsdiensten 2, no. 9 (Baarn).

243 C. Snouck Hurgronje, ‘De islam’ in: Snouck Hurgronje, Verspreide geschriften I, 383-412, aldaar 392.

244

Brief Snouck Hurgronje aan minister van Kolonien, 6 juli 1919. In: Gobée, Ambtelijke adviezen van C. Snouck Hurgrunje 1889-1936, II, 1698.

88 gekoloniseerd. Kort gezegd, de Indiërs kenden geen andere manier van emancipatie, dan een westerse. Volgens Snouck Hurgronje waren de Indiërs juist daarom afhankelijk van de Nederlanders. Ze wisten dat de Nederlanders onderwijs en opvoeding meebrachten en konden daar gebruik van maken. Snouck Hurgronje ergerde zich aan de paternalistische en eurocentrische houding van de Nederlanders. De opvoeding van de Indiërs betekende zijns inziens niet dat Indiërs zich ook een westerse cultuur moesten eigen maken. Bij politieke hervormingen gestoeld op westers model kon de islam als godsdienst prima blijven bestaan. Snouck Hurgronje hekelde dan ook het idee dat de islam onderdrukt moest worden.