• No results found

2: Bestuurlijk kolonialisme 42

2.1.2. Instelling van de Volksraad

Het bestuursmodel in Nederlands-Indië in eerste decennia van de twintigste eeuw kenmerkte zich dus door een sterke hiërarchie. Binnen deze gelaagdheid werd in toenemende mate getracht de Indiërs beperkt mee te laten besturen. Het grote nadeel van dit systeem lag in de verschillende bestuurstradities. Vooral in de direct bestuurde gebieden, waar veelal Nederlandse ambtenaren verantwoordelijk waren voor de gang van zaken, botsten de verschillende opvattingen over het toe te passen bestuur. In de praktijk was er dan ook vaak sprake van een tweedeling. Het Nederlandse bestuursapparaat vormde de tegenhanger van het lokale bestuur. Dus naast, maar vooral onder het Nederlandse bestuursapparaat stond een inheems bestuur dat verantwoordelijk was voor de dagelijkse gang van zaken in het gebied.121 Ondanks dat er verschillende opvattingen waren over de uitvoering van bestuur, waren Nederlandse politici het erover eens dat deze wijze van besturen het dichtst bij de bevolking kwam. Hier kwam het principe van ‘soort over soort’ het best tot zijn recht. Toch was Snouck Hurgronje hierover erg kritisch. Hij vond het niet ideaal dat een lokale ambtenaar de Europese wettelijke regelingen moest uitvoeren. ‘Wat onderwezen wordt is de geschiktheid om te volgen, niet geschiktheid om op eigen benen te staan. Nooit worden ze [de Indische ambtenaren, JWJ] doordrongen van het besef dat ze eene eigen taak hebben, een initiatief wordt hen niet geleerd, zij leeren in hun werk geen zelfstandig, eigen werk te zien.’122

2.1.2. Instelling van de Volksraad

In augustus 1916 diende zich bij de minister van Koloniën in Den Haag een afvaardiging van vooraanstaande Indiërs aan. Onder de leden waren de regent van Melang en de prins van Soerakarta,123 Deze werkgroep, met de naam Comité Indië Weerbaar, overhandigde een

121 Jong, de, De waaier van het fortuin, 265, 266.

122 C. Snouck Hurgronje, ‘De inlandsche bestuursambtenaren vooral op Java’ in: VG V. Geschriften betreffende taal- en letterkunde (Bonn 1925).

49 prachtig gekalligrafeerd plakkaat met haar wens tot meer zeggenschap en bevoegdheden voor de volksraad.124 Dit idee werd door de Nederlandse regering vanaf toen concreter vorm gegeven. De Nederlandse regering had weliswaar interesse voor de instelling van een volksraad, onduidelijk was echter wat zijn verantwoordelijkheden en bevoegdheden zouden zijn. Deze onzekerheid duurde tot 18 mei 1918. Toen liet gouverneur-generaal J.P. graaf van Limburg Stirum het Nederlandse parlement weten: “Er is een Volksraad”.125 Met deze woorden gaf hij de officiële aftrap voor een politiek vertegenwoordigend orgaan in Indië. De raad werd uiteindelijk geïnstalleerd als ‘een lichaam met representatief karakter, waarin de verschillende bevolkingsgroepen en belangen van onze Oost zouden worden vertegenwoordigd en dat zou worden geroepen tot samenwerking aan de tot standkoming van de Indische begrooting’.126 Hoewel de begroting uiteindelijk in het Nederlandse parlement werd vastgesteld, was deze raad voor velen een stap in de richting van Indische medezeggenschap. In zijn openingsrede stelde Van Limburg Stirum dat het einddoel van het Nederlandse beleid over Indië was: zelfbestuur onder een ‘verantwoordelijke regering’.Verder stelde hij in een telegram naar het Nederlandse kabinet:

‘De leden van de Volksraad zijn enthousiast begonnen aan hun taak. Ook de kritische intellectuelen zijn redelijk hoopvol voor de toekomst.’127 Dit laatste noemde hij, omdat juist bij die groep de nodige scepsis bestond over de daadwerkelijke invloed die de Volksraad zou kunnen hebben.

De samenstelling van de Volksraad werd geregeld volgens het nieuwe regeringsreglement van 1918. Volgens artikel 132 van reglement bestond de ‘Koloniale Raad’, oftewel Volksraad, uit minimaal 39 leden.128 Van hen moest volgens het regeringsreglement minimaal een kwart uit autochtone Indonesiërs bestaan en de rest uit Europeanen en ‘vreemde oosterlingen’. De g-g mocht de helft van de raadsleden benoemen. Hierbij moest hij rekening houden met de geografische afkomst van de leden. De lokale kiesraden, die de andere helft van de Volksraad kozen, moesten volgens het regeringsreglement minimaal voor de helft uit Indonesiërs bestaan. Over de verhouding tussen de gouverneur-generaal en de raad sprak artikel 131: ‘De Gouverneur-Generaal raadpleegt den Kolonialen Raad over alle zoodanige onderwerpen als waarover hij ’s Raads oordeel wenscht te vernemen. Hij is tot die raadpleging verplicht ten aanzien van: A. de begrooting en het slot der rekening van Nederlandsch-Indië.

http://www.geneaservice.nl/ar/2002/ar-210.html 14-07-2010, 17:05 uur.

124 Afdruk van het voorstel aan de Nederlandse regering van het Comité Indië Weerbaar 16 augustus 1916. NA, Tweede Kamer der Staten-Generaal. Toegangsnr. 2.02.22. Inv.nr. 3476.

125 W.H. van Helsdingen, ‘Het centraal en regionaal bewind’ in: Helsdingen, Daar werd wat moois verricht, 460-470, aldaar 462.

126 Van Helsdingen, ‘Het centraal en regionaal bewind’, 463.

127 Telegram 18 mei 1918. NA, Ministerie van Kolonien. Geheim archief [1901-1940]. Toegangsnr. 2.10.36.51, Inv.nr. 199.

128

Instelling van den Volksraad van Nederlandsch-Indië (‘s Gravenhage 1915). NA, Ministerie van Kolonien. Supplement [1826-1952]. Toegangsnr.2.10.03. Inv.nr. 27.

50

B. de bestemming van het voordeelig en de dekking van het nadeelig slot der sub a. bedoelde rekening. C. het aangaan van geldleeningen door Nederlandsch-Indië krachtens besluit van den Gouverneur-Generaal, waaronder niet is begrepen de uitgifte van schatkistbiljetten of schatkistpromessen en verpanding of beleening van producten van ondernemingen van het land.’129

Hoewel de Volksraad een vergadering met slechts een raadgevende functie was, had hij op staatkundig vlak wel degelijk grote invloed, zo stelde rechtsgeleerde Kleintjes. Vanaf de installatie van het orgaan bleek namelijk dat de raad controle en kritiek ten aanzien van de Nederlands-Indische regering niet schuwde.130 Door de regering werd om advies gevraagd, maar wat door de Volksraad werd gegeven waren ‘wenschen, waaronder zeer radicale, grieven, voorstellen, plannen, van alle zijden en op ieder terrein van overheidszorg131 Vanaf het begin was duidelijk dat de Indische vertegenwoordigers de mogelijkheid tot medezeggenschap ten volle wilden benutten.132 Maar al spoedig wilde men meer: ‘het werk van zuiver adviseerend lichaam zal moeten worden een integreerend deel van de regeering met daadwerkelijke medezeggenschap in en controle op het bestuur’133Feitelijk kon de Volksraad echter weinig meer dan het uitwisselen van gedachten. Optreden als een mondige en machtige volksvergadering was ongewenst en zodoende bleef deze raad een politieke façade.

Snouck Hurgronje gaf aan dat volgens hem de instelling van de Volksraad een schijnvertoning was. Hij vond dat dit orgaan veel te weinig bevoegdheden bezat. De raad had als adviserend orgaan te weinig invloed om wet- en regelgeving te bepalen. Een ander kritiekpunt van hem was dat niet alle sociale klassen waren vertegenwoordigd in de raad. Volgens hem zou de regeringsverantwoordelijkheid bij een brede laag van de Indische bevolking moeten liggen. Het was bekend dat liberaal Snouck moeite had met de paternalistische houding van Nederland. In zijn ogen was een vergroting van verantwoordelijkheden voor de Volksraad wel het minst dat Nederland kon doen voor de ontwikkeling van Indië: ‘Zullen de Nederlandsers of zullen Indonesiërs de regering dwingen eindelijk haar plicht te doen?’134 Het zou tot 1922 duren vooraleer er grote bestuurshervormingen zouden plaatsvinden. In dat jaar werd het begrip ‘koloniën’ afgeschaft en werden Nederlands-Indië een officieel onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden.135 De onmachtige Volksraad

129

Instelling van den Volksraad van Nederlandsch-Indië.

130 Kleintjes, Staatsinstellingen I, 237.

131 Van Helsdingen, ‘Het centraal en regionaal bewind’, 463.

132 Notulen van vergaderingen van den raad van Nederlandsch-Indië. NA, Kabinet der Koningin [1898-1945]. Toegangsnr 2.02.14. Inv.nr. 8082.

133 E.B. Locher-Scholten, Ethiek in fragmenten. Vijf studies over koloniaal denken en doen van Nederlanders in de Indonesische archipel 1877-1942 (Utrecht 1981) 80.

134 C. Snouck Hurgronje, ‘Vergeten Jubilees’ (1923) in: Remieg Aerts, Theodor Duquesnoy en Jan Breman, Een ereschuld. Essays uit De Gids over ons koloniaal verleden (Amsterdam 1993) 249–250.

51 bleef bestaan.

◦◦◦

In 1918 leek Indië politiek gezien aan het begin te staan van een nieuw tijdperk. Uitvoering van associatie en zelfbestuur was het ideaal. De oprichting van de Volksraad schiep hoge verwachtingen. Als het gaat om de religieuze verhoudingen in Nederlands-Indië, dan is de vraag gerechtvaardigd hoe de Volksraad met deze materie om sprong. Of eigenlijk scherper gesteld, was de Volksraad in staat invloed op het koloniale godsdienstbeleid uit te oefenen?

Met de grondwetswijziging van 1922 kreeg de Volksraad onder meer het recht van initiatief, amendement en interpellatie toegewezen.136 Hierdoor kon zij zelf wetsvoorstellen bedenken en voorleggen aan de g-g, wetsontwerpen wijzigen en de g-g naar de raad laten komen voor het uitwisselen van inlichtingen over specifieke zaken. Met de installatie in 1918 had de Volksraad deze rechten nog niet. De Volksraad mocht enkel advies geven over voorstellen van de g-g. Dit betekende dat de Volksraad een ‘pseudo-parlement’ was. Toch betekende dit niet dat de Volksraad machteloos toekeek. We zagen hierboven al dat de leden van de Volksraad vol enthousiasme met hun taak begonnen en van de mogelijkheid gebruik maakten al hun adviezen, vragen en kritische meningen kenbaar te maken. Maar hier bleef het dan ook bij. Ook als het ging over religie. Als religie voorbij kwam in de raadsvergaderingen, wat sporadisch voorkwam, kon men niets anders dan erover discussiëren. De g-g stippelde het godsdienstbeleid namelijk zelf uit en deed dit samen met de adviseur voor Inlandse en Arabische Zaken. Deze adviseur was in godsdienstige kwesties degene die om advies werd gevraagd. De Volksraad werd gepasseerd. Om nog duidelijker te maken waar de Volksraad stond als het ging over de bespreking en totstandkoming van het koloniale godsdienstbeleid, is een bespreking van het ambt van adviseur voor Inlandse en Arabische Zaken noodzakelijk.