• No results found

4. De Djambische troebelen

4.3. Principieel beleid of pragmatische impulspolitiek?

4.3.2. De uitwerking en invloed van Snoucks adviezen

Met zijn adviezen, haalde Snouck Hurgronje, weliswaar achteraf, zijn gelijk. De overheid had al veel eerder kunnen beginnen met het doorvoeren van meer medezeggenschap voor de Indiërs. Dat dit niet werd gedaan lag aan de stroperige besluitvorming van het Nederlandse parlement. We zagen al dat binnen het Nederlandse parlement de verre koloniën slechts sporadisch onderwerp van gesprek waren. Maar als het gebeurde, dan ging het vaak over de financiën en over eventuele hervormingen. Door de, al eerder genoemde, comptabiliteitswet van 1864 (ingevoerd in 1867) moest het Nederlandse parlement de begroting voor Nederlands-Indië goedkeuren. Dat was voor de Kamer het belangrijkste koloniale thema waar zij haar macht kon etaleren. Voor de rest was de macht over de koloniën uitbesteed aan de minister. Hij moest de Kamer zo goed mogelijk inlichten over een door hem opgesteld wetsvoorstel en als hij dit naar behoren deed, dan kreeg hij het mandaat om deze wet uit te voeren. Zo stelde minister van Koloniën Pleyte in 1918 een wetsontwerp voor tot hervorming van het Indische bestuursstelsel. Het ontwerp, dat zich beperkte tot Java en Madoera pleitte voor een territoriale herindeling van het grondgebied van Nederlands-Indië in provinciën en gewesten.307 Verder moest in elke gemeente een gemeenteraad en in elk regentschap een regentschapsraad komen, waar het decentrale bestuur leidend zou zijn. Onder hoger toezicht zouden die raden de geldmiddelen besturen van hun gebied, de uitgaven regelen en belastingen heffen. In de visie van Pleyte zouden Java en Madoera hierdoor een conglomeraat van autonome rechtsgemeenschappen worden, bestuurd door eigen collegiale organen,

306 Locher-Scholten, ‘Association in theory and practice. The composition of the regency council (ca. 1910-1920), 208.

307

S. de Graaff, Parlementaire geschiedenis van de wet tot hervorming der gronslagen van het gewestelijk en plaatselijk bestuur in Nederlandsch-Indië, 1922 (Indische Bestuurshervorming) (’s Gravenhage 1939) 60-63.

104 waarbij een stel Europese ambtenaren een indirecte leiding en controle hadden.308

Met de komst van het eerste kabinet Ruijs de Beerenbrouck, waarin vooral de rechtsconfessionele geluiden de boventoon voerden, werd onder leiding van de nieuwe minister van Koloniën S. De Graaff dit wetsontwerp ingetrokken. De Graaff wilde enkel minister worden op voorwaarde dat hij de medewerking zou krijgen van het kabinet tot een spoedige totstandkoming van een concrete reorganisatie van het bestuurswezen in Indië.309 In zijn ogen was het ontwerp van Pleyte te algemeen. De Graaff wilde een gedetailleerder en steviger beleid. Het liberale geluid binnen de koloniale politiek werd verminderd, waardoor automatisch de invloed van liberale regeringsadviseurs verminderde. De islam als beleidsthema werd, voorzover het al serieus werd genomen, niet meer benaderd als bespreekbaar onderwerp. Het nieuwe wetsontwerp ging uit van de gedachten dat er binnen vijf jaar een algehele wijziging moest komen in de gewestelijke en provinciale indeling van Indië. Er moest ruimte komen voor zelfbestuur met meer autonome bevoegdheden, op regionaal en op lokaal niveau. Het gebied van Oost-Indië werd in dit voorstel verdeeld in een beperkt aantal uitgebreide gewesten en provinciën waarbij tot doel werd gesteld dat de inheemse bevolking opgevoed werd tot uitoefening van zelfstandig bestuur. Een deel van de bestuursbevoegdheid zou worden verplaatst van het centrale naar het provinciale gezag. Dit streven moest, volgens deze wet, vooral tot zijn recht komen door het plaatselijke bestuur. De leiding van de reorganisatie moest echter in handen blijven van een regeringscommissaris. Gewezen werd ook naar de decentralisatiewet van 1903 waar veel van deze plannen al waren opgenomen, maar niet goed waren uitgevoerd. Om de nieuwe hervormingswet wel op een goede manier uit te laten voeren werd het wetsvoorstel aan de Indische Volksraad voorgelegd.310 Deze raad werd gevraagd over deze nieuwe wet een gedegen oordeel te vellen. Dit ging niet zonder slag of stoot. Veel leden van de raad waren het niet eens met de periode van vijf jaar.311 Was deze periode niet veel te rigide? Daarnaast werden er kanttekeningen geplaatst bij de mate waarin de hervormingen in eerste instantie enkel voor Java en Madoera zouden gelden. De Volksraad diende een aantal amendementen in en vroeg de Nederlandse Staten-Generaal deze over te nemen in haar uiteindelijke besluit. Uiteindelijk ging de nieuwe Bestuurshervormingswet in 1922 van kracht. Wat in deze belangrijke periode duidelijk werd, was dat Snouck Hurgronje niet langer de invloedrijke adviseur was. De minister van Koloniën

308 De Graaff, Parlementaire geschiedenis, 62.

309 Ibidem, 65.

310

Ibidem, 72.

105 vroeg inmiddels regelmatig om advies bij de Indische Volksraad.312 De adviseur in Nederland werd ontweken en genegeerd. Ten tijde van Van Limburg Stirum was dit al meerdere malen duidelijk geworden. Diverse adviezen, bijvoorbeeld over de doodstraf maar ook over de hadj, werden door deze g-g in de wind geslagen.313

▫▫▫

De periode 1916-1920, een tijd waarin Snouck Hurgronje op meerdere manieren aandacht vroeg voor versnelde bestuurshervormingen was voor het Nederlandse parlement dus te kort om tot een nieuwe wetgeving te komen. In een islambeleid, wat hiermee samenhing, kon Snouck Hurgronje weinig teweeg brengen. In de Kamer werd enkel gedelibereerd over de bestuurlijke vernieuwingen. Religie speelde op de politieke agenda in deze periode geen rol.314 Zelfs vanaf 1918, toen de christelijke partijen aan de macht komen, bleef religie binnen het koloniale beleid voor de parlementariërs en ministers een veelal onbesproken thema en slechts bijzaak.315 Gesteld kan zelfs worden dat het thema koloniale godsdienst ten tijde van de liberale ethische koers binnen de kamer minder sterk werd genegeerd.

Dat de grote hervormingen achterwege bleven had grote invloed op de verhouding tussen de islamitische Indische bevolking en het ‘heidense’ westerse bestuur. Het werkte op elkaar in. Met dat de bevolking in de gaten kreeg dat het bestuur anders handelde dan zij wenste, werden de verschillen uitvergroot. De islamitische geestelijken wezen nadrukkelijk op de verschillen tussen het imperialistische westerse democratiseringsideaal en de ‘eigen’ islamitische Indische bestuurstraditie. Hiermee konden ze in Djambi, maar zeker ook in andere delen van Nederlands-Indië de minder ontwikkelde bevolking bewegen tot lidmaatschap van radicale stromingen als de Sarekat Islam. Deze beweging speelde dan ook een grote rol in opstanden als die van Djambi. Volgens Snouck Hurgronje kon echter de angel uit die radicale islam worden gehaald door op bestuurlijk niveau hervormingen door te voeren. Precies een andere benadering dan de hierboven genoemde onderzoekscommissie koos. In de benadering van Snouck zou het gouvernement samen kunnen werken met de islamitische bewoners en daadwerkelijk kunnen anticiperen op wat er speelde onder de bevolking. De Indiërs op hun beurt konden meer inspraak krijgen en zodoende het idee hebben serieus genomen te worden.

▫▫▫

312

De Graaff, Parlementaire geschiedenis, 94.

313 De Graaff en Locher-Scholten, J.P. Graaf van Limburg Stirum, 1873-1948, 219 en 225.

314 Kabinetsagenda 1916. NA, Archief van het Kabinet der Koningin [1898-1945]. Toegangsnr 2.02.14. Inv.nr. 7848 en 7849.

315

Notulen van de raad van ministers 1915-1919. NA, Archief van het Kabinet der Koningin. Toegangsnr. 2.02.14. Inv.nr. 8141.

106 In de raadsverslagen van het ministerie van Koloniën duidt vooralsnog niets erop dat er met de adviezen van Christiaan Snouck Hurgronje daadwerkelijk iets werd gedaan. Veeleer werden ze ter kennisgeving aangenomen en vakkundig terzijde gelegd. Snoucks adviezen over Djambi werden door de ‘ethische’ gouverneur-generaal Van Limburg Stirum weliswaar aan alle hoofden van het gewestelijk bestuur toegezonden, maar er werd niet direct iets mee gedaan. In de jaren twintig klaagden verschillende residenten nog altijd over het bedroevende niveau van de bestuursambtenaren en hun onverschillige mentaliteit.316 Daarnaast bleef het onderwijs tot eind jaren twintig beperkt van opzet en trok het nauwelijks de belangstelling van de Djambiërs.317 Wel werden de zo bekritiseerde herendiensten inderdaad nog maar zeer voorzichtig opgelegd.

Snouck Hurgronje wist zich te ontpoppen als dé kenner van de islam. Hij werd gezien als een geleerd wetenschapper die een duidelijk visie had over het koloniale beleid in Indië. In de jaren na zijn dood in 1936 werd hij steeds meer op een voetstuk geplaatst. Hij was de islamoloog die het Nederlandse koloniale godsdienstbeleid bepaalde. Zelf voelde hij zich zowel in zijn zestienjarige Indische periode als in de ‘Nederlandse’ periode daarna een roepende in de woestijn. ‘Toen ik Indië na een zeventienjarig onafgebroken verblijf verliet, waren mijn vertogen nog altijd vruchteloos gebleven’ schreef hij in 1923 in zijn ‘Vergeten Jubilees’.318 Hoewel hij zeker invloed had, nuanceerde hij dit zelf door te stellen dat de meeste adviezen niet waren opgevolgd. Ook in de periode 1916-1920 toen hij over de kwestie Djambi diverse goed onderbouwde stukken schreef, was voor de Nederlandse regering de stap te groot haar koloniale beleid hier op aan te passen. Zo werd in het Koloniaal Verslag over 1917 en 1918 duidelijk dat in Nederlands-Indië in het algemeen, maar Djambi in het bijzonder, eventuele bestuurshervormingen pas na een paar jaar konden worden doorgevoerd.319 Snouck Hurgronje bleef benadrukken dat de Nederlands-Indische bestuursinstellingen verouderd en niet functioneel waren. Volgens hem was de onderontwikkelde bevolking van Indië niet gebaat bij het tot dan toe gehandhaafde schadelijke bestuurssysteem. Dit maakte de onoverbrugbare kloof tussen de bevolking en het bestuur in Djambi schrijnend duidelijk. Ondanks dat Snouck er al tientallen jaren voor pleitte zou het nog tot in de jaren twintig duren vooraleer er grootschalige hervormingen werden doorgevoerd. Er werden weliswaar bestuurlijke

316

Memorie van overgave resident G.J. van Dongen 1927, ARA, MvO 221. Geraadpleegd via: Locher-Scholten, Sumatraans sultanaat en koloniale staat, 303.

317 Ibidem.

318 C. Snouck Hurgronje, ‘Vergeten Jubilees’ in: Aerts, Een ereschuld. Essays uit De Gids over ons koloniaal verleden, 259.

319

Koloniaal Verslag 1917, Koloniaal Verslag 1918, Koloniaal Verslag 1919, bijlage C. NA, Handelingen der Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal over de jaren 1914-2004. Toegangsnr. 2.02.21.01. Inv.nr. 488, 502 en 517.

107 veranderingen doorgevoerd in de periode 1916-1920, denk aan de eerder besproken Volksraad, toch was dit niet naar de zin van Snouck Hurgronje. De Nederlandse regering liep volgens hem continu achter de feiten aan. Hiermee werd duidelijk dat hij persoonlijk te weinig invloed kon uitoefenen op het beleidsproces.

Snouck Hurgronje was begaan met het Nederlandse gezag op Indië. Een koloniale mogendheid als de Nederlandse was volgens hem heel goed in staat een overzees gebied als imperium te bezitten en te besturen. Dit moest echter wel met inachtneming van de daar heersende cultuur gebeuren. Snouck ergerde zich in toenemende mate over de mensonterende toestanden waarin de Indische medemensen zaten. Hij hekelde de bekrompen gedachte dat een ontwikkelde Nederlander precies wist wat goed zou zijn voor de Indiër. Zelf kon hij door zijn tijd in Djeddah, Mekka en Nederlands-Indië zich door middel van de anticiperende observatie in de islamitisch-Indische cultuur inleven. Hij zag met eigen ogen de problemen waar nieuwe bestuursambtenaren tegenaan liepen. Zo schreef hij in 1923: ‘de onbevangen waarneming van onze bestuurspraktijk in Indië komt, wanneer men steeds ernstig let op de rechten van de inheemse bevolking, tot het ontstellende resultaat dat de geschiedenis van ons bestuur een aaneenschakeling van gruwelijke misverstanden oplevert (…) letterlijk op elk gebied. Toch zijn de Nederlanders die daar in het leger, in de rechterlijke macht, bij het bestuur of in andere diensttakken werkzaam zijn, mensen van gelijke beweging als wij allen, en menselijke feilen zijn onder hen niet anders verdeeld dan onder ons. De meesten brengen het ook daar slechts tot routine, zonder het volle gevoel der verantwoordelijkheid voor hetgeen zij ambtelijk verrichten. Een minderheid heeft wel zulk besef, maar voelt het allengs afslijten onder de druk van een verderfelijk stelsel, dat dagelijks ten hemel schreiend onrecht baart.’320

Snouck Hurgronje kon zijn onvrede over het koloniale beleid krachtig verwoorden en wordt door veel historici niet voor niets vaak in één adem genoemd met ethici als Robert Fruin en Conrad van Deventer. Zij waren de wetenschappelijke critici van het Nederlandse koloniale beleid. Fruin zette in zijn ‘Nederlands rechten en verplichtingen ten opzichte van Indië’ (1865) grote vraagtekens bij de grote winsten, het batig slot, die binnen het cultuurstelsel vanuit de Oost naar Nederland vloeiden. Een aantal decennia later zette Van Deventer op zijn beurt de boel op scherp in ‘Een eereschuld’ (1899), waarin hij pleitte voor een grootschalige ethische politiek. Nederland mocht als moederland haar kolonie niet langer enkel zien als economisch wingewest. Een andere moraal moest leidend zijn binnen het koloniaal beleid, waarmee er meer aandacht moest zijn voor de economische achterstelling van de Indische bevolking. Binnen deze ethische politiek diende Nederland de opgestreken winsten terug te geven aan de Indische inlanders: ‘de restitutie dier Indische millioenen, dat is de

108

eereschuld van Nederland aan Indië’.321 In deze lijn paste de liberale ethicus Snouck Hurgronje die in deze periode stevige kritiek uitte op het Nederlands koloniale beleid. Hij had, evenals Fruin en Van Deventer, in de gaten dat de Nederlandse overheid te weinig deed voor de ontplooiing van de Indische bevolking. Snouck verwees kritisch naar het falende bestuurssysteem in Indië.322 Voor hem bewees de kwestie in Djambi dat de Indiërs nog een lange weg te bewandelen hadden, wilden zij als volwaardige onderdanen beschouwd worden. De tijd was meer dan rijp voor een stevige hervorming van de staatsinrichting van Nederlands-Indië, waarbij in korte tijd de inheemse bevolking de grootst morgelijke mate van autonomie verleend moest worden. Dit gold niet alleen voor Djambi, maar voor heel Nederlands-Indië. In de periode 1916-1920 kreeg het koloniale hervormingsbeleid voorzichtig vorm. De Nederlandse regering in het algemeen en het ministerie van Kolonien in het bijzonder probeerden de signalen die ze ontvingen uit Indië om te zetten in beleid. In de wens om een weloverwogen afweging te maken welke staatsinstellingen in Indië er moesten worden toegepast, was de regering uiterst voorzichtig. Het gevolg was dat de bestuurlijke vernieuwingen erg langzaam gingen. Daarnaast werkten de diverse kabinetswisselingen niet bevorderlijk voor een versnelling van het proces. Een wetenschapper als Snouck Hurgronje gaf hierbij ongevraagd vele adviezen. Het was voor politici al snel duidelijk dat hij radicaal was in zijn opvatting over de snelheid van hervormingen. Hij ageerde fel tegen de stroperigheid van de politieke besluitvorming. Door zijn felle en kritische polemieken met andere wetenschappers en politici plaatste hij zichzelf in sommige gevallen buiten het debat. Hij werd gezien als erudiet man en vaak aangehaald in redevoeringen. Zijn grote kennis van de islam en concrete toepassing in Indië brachten hem op eenzame academische hoogte. Ook op politiek gebied werd gebruik gemaakt van deze kennis. Dit laatste was echter in de latere periode van zijn leven in mindere mate het geval. Het werd voor deze bekende islamoloog steeds moeilijker een onderscheidend stempel te drukken op het koloniale godsdienstbeleid.

▫▫▫

‘Hiermede meen ik het noodige te hebben bijgedragen tot verklaring van de Djambische troebelen en tevens de aandacht nog eens te hebben gevestigd op zekere wijzigingen onzer bestuurspolitiek (…) willen wij ons gezag over Nederlands-Indië, voor zover dit van ons afhangt, op duurzame grondslagen vestigen.’323

321 C. Th. van Deventer, ‘Een Eereschuld’, De Gids 63(1899) III, 215-228, 249-252, aldaar 228. Herdrukt in: C. Fasseur, Geld en geweten. Een bundel opstellen over anderhalve eeuw Nederlands bestuur in de Indonesische archipel I, 19e eeuw (Den Haag 1980) 186-199.

322

Voor deze en andere critici zie: Aerts, Een ereschuld. Essays uit De Gids over ons koloniaal verleden.

109

Conclusie

Nu we aan het einde zijn gekomen van dit betoog waarin diverse proposities, aannames en weerleggingen de revue passeerden, is het tijd voor een weloverwogen conclusie en een eindbalans. De hoofdvraag die in de inleiding van deze scriptie gesteld werd was de vraag in hoeverre Christiaan Snouck Hurgronje in de periode 1916-1920 invloed kon uitoefenen op het Nederlandse koloniale beleid, waarbij het specifiek ging om de islam in Nederlands-Indië. Snouck Hurgronje was als islamoloog een groot kenner van de islamitische cultuur. Na zijn dood werd hij gezien als meest invloedrijke wetenschapper op het gebied van de islam en godsdienstpolitiek in Nederlands-Indië. Dit afstudeeronderzoek durft vraagtekens te zetten bij de daadwerkelijke invloed van Christiaan Snouck Hurgronje. Vooral op het moment als Snouck Hurgronje na een zestienjarig verblijf in Indië terugkeert naar Nederland, is het de vraag in hoeverre er daadwerkelijk naar hem werd geluisterd.

Het eerste hoofdstuk gaf een analyse over de islam in Nederlands-Indië. Ondanks de verscheidenheid aan tradities en culturen in de Indische archipel, wist een sterk islamitisch hervormingsdenken wortel te schieten in grote delen van Oost-Indië. Dit reformisme stond een salafistisch ideaal voor, waarin islamieten weer terug moesten naar de oude islam. De vele dogma’s die in de loop der eeuwen binnen de islam waren ontwikkeld moesten worden afgeworpen en de voorvaderlijke islam moest weer worden aangehangen. Dit idee werd gekoppeld aan een vernieuwd panislamitisch denken. Alle moslims ter wereld moesten hun handen ineen slaan en een gemeenschappelijk doel nastreven. Dit doel was de volledige onderwerping van de wereld aan de islam. Vooral met de komst van een massabeweging als de Sarekat Islam sloeg de panislamitische boodschap aan in Nederlands-Indië. De SI was aanvankelijk opgericht als sociaaleconomische protestbeweging, maar liet al snel haar religieuze motieven blijken. Alleen islamitische Indiërs mochten lid worden van de vereniging en men streefde voor de Indische bevolking een ontwikkeling op geestelijk, ethisch, moreel, godsdienstig, intellectueel en economisch vlak na. De SI stond volgens haar eigen statuten onder andere voor de versterking van het islamitische geluid. De Nederlands-Indische regering had redenen om op haar hoede zijn. Dit bestuur was voor de Indiërs namelijk de vertegenwoordiging van het heidense imperialistische Nederland. Het gouvernement handelde niet vanuit de islamitische bestuurstraditie die in islamitische landen gewoon was. Dit veroorzaakte een sterke ideologische scheiding tussen de bestuurders en de onderdanen. Dit, in combinatie met toenemende greep van Nederland op het bestuur en de sociaaleconomische achterstelling waar steeds meer Indiërs zich bewust van werden, zorgde voor een vervreemding tussen bestuur en onderdanen.

110 De Nederlands-Indische regering voerde ten opzichte van de islam een godsdienstpolitiek die voortkwam uit het westerse idee van een scheiding tussen kerk en staat. Door deze cesuur in Oost-Indië toe te passen, probeerde de Nederlandse overheid grip te houden op haar overzeese onderdanen en toch rekening te houden met de daar levende religieuze gevoelens. Ondanks deze gewenste scheiding kon Nederland moeilijk de schijn van godsdienstinmenging ophouden. Hoewel geloofsvrijheid door onder ander artikel 119 en 120 van het Indische regeringsreglement werden gewaarborgd, was er geen sprake van een ‘gelijke bescherming aan alle godsdienstgezindten’, hetgeen wel vastgelegd was in de op dat moment bepalende Nederlandse grondwet van 1887. Uit andere reglementartikelen bleek dat de christelijk gewortelde Nederlandse staat de mogelijkheid openhield om in te grijpen als de islam staatsgevaarlijk werd. Vooral Christiaan Snouck Hurgronje waarschuwde voor de problemen die de overheid kon krijgen met deze godsdienst. Snouck maakte een onderscheid tussen een godsdienstige en een politieke islam. Volgens hem zat in de aard van de islam dat de regels van Allah en de daaruit voortkomende gewoonteregels ook in het politieke gezag moesten worden doorgevoerd. Veel westerse politici gingen daar in zijn ogen aan voorbij. De