• No results found

2: Bestuurlijk kolonialisme 42

2.3. Het Nederlandse parlement en de koloniale godsdienstpolitiek

2.3.2. Informatievoorziening over Nederlands-Indië

In hun streven de toestand van de bevolking in economisch, sociaal en hygiënisch opzicht te verbeteren volgden veel Indische bestuursambtenaren een opleiding in Leiden en Delft. Hier werden ze gevoed met ethische denkbeelden. De vraag is echter hoe deze vervolgens werden toegepast in Indië. Op wat voor manier streefde men naar bevordering van politieke zelfstandigheid en geestelijke ontwikkeling? Historicus W.H. Vermeulen vond dat de regering eigenlijk constant achter de feiten aanliep zodat het ‘psychologisch ogenblik’ gemist werd. Volgens hem werd dit voor een groot gedeelte veroorzaakt door het gebrekkige contact van de Nederlandse politici met het snel evoluerende Indië. Een typisch voorbeeld was, volgens Vermeulen, de instelling van de Volksraad. ‘Wanneer eind 1916 de instelling van de Volksraad in het Staatsblad is afgekondigd, moet het nog tot mei 1918 duren eer de Volksraad geïnstalleerd wordt.’194 Deze langzame communicatie en besluitvorming werd deels opgelost door de g-g veel bevoegdheden te geven, zoals ik eerder al aangaf. In het geval van grote schermutselingen en opstanden was dit echter problematisch. Zo konden zonder daadwerkelijke instemming van het Nederlandse parlement radicale islamitische bewegingen moeilijk in toom worden gehouden.

De Sarekat Islam begon zich op religieus-politiek gebied steeds meer te roeren. In hoofdstuk 1 zagen we al dat de politieke emancipatie van de Indiërs een duidelijk religieuze component in zich had. Deze religieuze kracht was zeker terug te zien in maatschappelijke onrust. Het Koloniaal Verslag aan de Kamer was helder: ‘In de S.I. kringen zijn nog een aantal bewegingen waar te nemen. Allereerst viel een opleving te constateren van propaganda voor eenheid en samengaan der gelovige Mohammedanen toen in een weinig bekend, onbeduidend Vorstenlandsch blaadje, de Djawi Hisworo iemand zich een ongepaste opmerking veroorloofd had over de stichter van de Mohammedanse godsdienst. De opmerking zorgde voor een kortstondige agitatie van de zijde van de islamieten. Daarnaast leidde zij tot de oprichting van een comité, dan onder de naam ‘Tentara Kandjeng Nabi Moehamad (het leger van de profeet Mohammed) op verschillende plaatsen sub-commissies vormde en gelden inzamelde voor actieve islamitische propaganda, waarbij herhaaldelijk bleek van een stelling nemen tegen de zogenaamde Christelijke zendingsactie. Men wil o.a. door verspreiding op ruime schaal van boekjes en tractaatjes juiste kennis omtrent en liefde voor de Islam bevorderen, een kweekschool voor Mohammedaanse godsdienstonderwijzers oprichten enz.‘195 Maar ook het Koloniaal Verslag uit 1917, met een verhandeling over het jaar 1916, liet

193 Zitting 1919-1920. Verslag Tweede Kamer, 1019-2026. NA, Handelingen van de Staten Generaal 1814-2004. Toegangsnr. 2.02.21.01. Inv.nr. 507.

194 W.H. Vermeulen, ‘Oost en west in het parlement’, 354.

195

Koloniaal Verslag. Mededeelingen van staatkundigen en algemeenen aard betreffende Nederlandsch-Indië, 1916 ('s Gravenhage).

72 een beeld doorschemeren van religieus-politieke onlusten: ‘In diverse gewesten is een opleving te zien van de S.I. en daarmee samenhangend het islamitische geloofsleven. Sumatra’s westkust was een punt van zorg omdat daar in Djambi ernstige ongeregeldheden hadden plaatsgevonden eind augustus tot en met november van 1916. Het nieuws van de onlusten in Djambi verspreide zich snel. Talloze Europese zendelingen voelden zich in het nauw gedreven.’196

Direct moet hierbij de kanttekening worden geplaatst dat deze berichten in de minderheid waren. In de meeste gebieden was het relatief rustig. Godsdienst was daardoor in de ogen van veel parlementariërs geen heet politiek hangijzer. Men had het idee dat de religieuze situatie vreedzaam was. Zo waren er gebieden waar de verhouding van islamieten tot de Vorstenlandsche zelfbesturen, die weliswaar grotendeels zelfstandig waren, maar nog altijd werden gezien als marionettenpoppen van de Nederlanders, niets te wensen overlieten.

‘Zij gingen voort hunne medewerking te verleenen tot verschillende verbeteringen van bestaande toestanden (…) De sultan van Djokjakarta verklaarde in 1917 mee te werken aan de wensen van het bestuur.’197 Waar het echter om gaat is dat er wel duidelijk alarmerende berichten in het Nederlandse parlement kwamen over godsdiensttwisten. Het probleem was alleen dat de Kamer hier te weinig aan kon doen. Koloniale godsdienstpolitiek speelde, in tegenstelling tot bij het Indische gouvernement, als politiek agendapunt een te kleine rol in de Kamer. De gouverneur-generaal had van de Nederlandse regering het mandaat gekregen te regeren over Indië. Dit betekende niet dat hij geheel vrij spel kreeg. Sinds de, al eerder genoemde, comptabiliteitswet van 1864 kon het Nederlandse parlement zich bemoeien met Indische zaken. Vooral met de komst van de modernere media, zoals telegraaf, kon de minister zich sterker bemoeien met Indische aangelegenheden. De parlementariërs bleven van onder andere deze berichtgeving afhankelijk, waardoor men uit zichzelf niet veel zinvolle uitspraken konden doen over Indië. Godsdienst was als politiek thema neergelegd bij de adviseur voor Inlandse en Arabische Zaken, die de g-g bij tijd en wijle informeerde over te nemen besluiten. Dat het een bijzondere situatie is dat binnen het Nederlandse parlement de koloniale godsdienstpolitiek zo weinig speelde blijkt uit het feit dat godsdienstpolitiek in eigen land juist wel een heel belangrijk politiek agendapunt was.198 De christelijke meerderheid in de Kamer bleef hameren op het belang van het christelijke waardenstelsel. Denk alleen al aan de redevoeringen van de gereformeerde politicus Colijn. Colijn was degene die Indië nog regelmatig noemde, maar

196 Koloniaal Verslag 1917. Handelingen van der Staten-Generaal over de jaren 1814-2004. Toegangsnr. 2.02.21.01. Inv.nr. 488.

197 Ibidem.

198 Dit blijkt uit de Kamerverslagen en officiële vergaderagenda’s van de Tweede Kamer. Zitting 1919-1920. Verslag Tweede Kamer. NA, Handelingen der Staten-Generaal over de jaren 1814-2004. Toegangsnr. 2.02.21.01. Inv.nr’s 506 t/m 508.

73 putte hierbij vooral uit zijn opgedane ervaringen uit zijn periode overzee. De meerderheid van de Kamer bleef voor wat betreft godsdienstpolitiek op Nederland gericht.199 De politiek interngerichte visie die de regering had in buitenlandse kwesties, bleek dus ook te gelden voor de godsdienstpolitiek.

199 Geheim verbaal 1916 t/m 1920. NA, Kabinet der Koningin [1898-1945]. Toegangsnr. 2.02.14. Inv. nr’s: 9001 t/m 9005.

74

‘En in dat land was hij niet een bouwer van machines en zoeker naar veel geld, maar een die in de zonneschijn vele schone en liefelijke dingen beschouwde, en, als het donker werd, luisterde naar zoete fluitedeuntjes

en verhalen van wonderen.’

Augusta de Wit, Orpheus in de dessa (1903).