• No results found

2: Bestuurlijk kolonialisme 42

2.1.3. Adviseur voor Inlandse en Arabische Zaken

In 1918 leek Indië politiek gezien aan het begin te staan van een nieuw tijdperk. Uitvoering van associatie en zelfbestuur was het ideaal. De oprichting van de Volksraad schiep hoge verwachtingen. Als het gaat om de religieuze verhoudingen in Nederlands-Indië, dan is de vraag gerechtvaardigd hoe de Volksraad met deze materie om sprong. Of eigenlijk scherper gesteld, was de Volksraad in staat invloed op het koloniale godsdienstbeleid uit te oefenen?

Met de grondwetswijziging van 1922 kreeg de Volksraad onder meer het recht van initiatief, amendement en interpellatie toegewezen.136 Hierdoor kon zij zelf wetsvoorstellen bedenken en voorleggen aan de g-g, wetsontwerpen wijzigen en de g-g naar de raad laten komen voor het uitwisselen van inlichtingen over specifieke zaken. Met de installatie in 1918 had de Volksraad deze rechten nog niet. De Volksraad mocht enkel advies geven over voorstellen van de g-g. Dit betekende dat de Volksraad een ‘pseudo-parlement’ was. Toch betekende dit niet dat de Volksraad machteloos toekeek. We zagen hierboven al dat de leden van de Volksraad vol enthousiasme met hun taak begonnen en van de mogelijkheid gebruik maakten al hun adviezen, vragen en kritische meningen kenbaar te maken. Maar hier bleef het dan ook bij. Ook als het ging over religie. Als religie voorbij kwam in de raadsvergaderingen, wat sporadisch voorkwam, kon men niets anders dan erover discussiëren. De g-g stippelde het godsdienstbeleid namelijk zelf uit en deed dit samen met de adviseur voor Inlandse en Arabische Zaken. Deze adviseur was in godsdienstige kwesties degene die om advies werd gevraagd. De Volksraad werd gepasseerd. Om nog duidelijker te maken waar de Volksraad stond als het ging over de bespreking en totstandkoming van het koloniale godsdienstbeleid, is een bespreking van het ambt van adviseur voor Inlandse en Arabische Zaken noodzakelijk.

2.1.3. Adviseur voor Inlandse en Arabische Zaken

Binnen het koloniale beleid was er in beperkte mate ruimte voor een ‘islambeleid’. De Nederlandse overheid hanteerde in haar bestuursgebieden formeel gezien het principe van scheiding tussen kerk en staat, zo ook in Oost-Indië. In hoofdstuk 1 zagen we al dat het voor de Nederlandse overheid, de regering in het bijzonder, moeilijk was een rigoureuze demarcatie tussen kerk en staat aan te brengen. In enkele gevallen begaf de overheid zich op het gebied van de kerk. In feite bemoeide zij zich wel degelijk met de islam, maar beperkte haar formele rol tot de benoeming van pĕnghoeloes, ambtenaren die de religieuze rechtspraak

Nederlandsch-Indië I, 4.

52 uitoefenden en toezicht hielden op algemene religieuze zaken. Daarnaast regelde de overheid de betaling van godsdienstleraren en hield toezicht op het islamitische onderwijs. Informeel concentreerde de koloniale regering zich op het vervreemden van de traditioneel heersende elites van het religieus leiderschap en op het beperken van de mogelijkheden tot politieke mobilisering van de islam.137 Toch kan worden gesteld dat de intentie van een scheiding tussen kerk en staat duidelijk aanwezig was. Met de formele vastlegging van godsdienstneutraliteit schiep men echter een probleem. De islam was voor de Indische onderdanen namelijk van fundamenteel belang.

Ik gaf al aan dat het islamitisch activisme in combinatie met politieke emancipatie in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw in opkomst was. Maar een regeringsbeleid waarin was vastgelegd hoe het Nederlands-Indische bestuur moest anticiperen op en omgaan met de islamitische cultuur bestond er niet. De overheid was huiverig om van één specifieke religie een beleidspunt te maken. Godsdienst als politiek agendapunt was vastgelegd in het regeringsreglement en daar bleef het grotendeels bij. Voor interne problemen werden adviseurs ingeschakeld. Problemen aan de zijde van de christelijke religie stonden dichtbij en konden met de kennis uit het moederland relatief eenvoudig worden opgelost. Anders was dit bij problemen betreffende islamitische zaken. Doordat kennis ontbrak van de islamitische cultuur wist de regering niet goed om te gaan met politiek islamisme. Zoals ik aangaf in hoofdstuk 1, was dit in de negentiende eeuw met de eerder genoemde opstanden al schrijnend duidelijk geworden. Bovendien nam het aantal islamieten in de negentiende eeuw in grote mate toe. Na de opening van het Suezkanaal in 1869 groeide het aantal bedevaartgangers naar Mekka en steeg het aantal Arabieren in de Indonesische archipel. Met de Atjeh-oorlog die in 1873 begon werd duidelijk dat onderzoek naar de islam noodzakelijk was om goed op de Indische samenleving te kunnen anticiperen.

In 1878 benoemde het Indische gouvernement oriëntalist L.W.C. van den Berg tot adviseur voor Oosterse talen en Mohammedaans recht.138 Hij kreeg opdracht een onderzoek in te stellen naar de immigratie van de Arabieren en de godsdienstige effecten daarvan op de Indonesische samenleving. In 1891 volgde de Leidse theoloog en islamoloog Christiaan Snouck Hurgronje hem op. Snouck Hurgronje was als student al geïnteresseerd geraakt in de plichtenleer en taal van de koran. Bovendien had hij bijna een jaar in Djeddah en Mekka

137 E. Ensering, ‘De traditionele en hedendaagse rol van lokale religieuze leiders in de Preanger, west-Java’, Bijdragen tot de taal-,land- en volkenkunde 143 (Leiden 1987) 2, 267-292. Geraadpleegd via: http://www.kitlv-journals.nl Bezocht op 03-03-2010, 21:37 uur.

138

Francien van Anrooij, De koloniale staat 1854-1942. Gids voor het archief van het ministerie van Koloniën. De Indonesische archipel (Den Haag 2009) 111-116.

53 gewoond, waardoor hij over veel contacten beschikte in de Arabische wereld. Hij werd door gouverneur-generaal jonkheer C.H.A. van der Wijck (1893-1899) betrokken bij Atjeh-zaken. De gouverneur van Atjeh kreeg de opdracht om in alle civiele aangelegenheden zoveel mogelijk met Snouck samen te werken.

Bij gouvernementsbesluit van 8 april 1898 werd de functie van adviseur voor Oosterse talen en Mohammedaans recht omgezet in die van adviseur voor Inlandse en Arabische Zaken, wiens taak zou bestaan uit het bestuderen van de ‘instellingen van de islam’, met name in Nederlands-Indië.139 In de volksmond werd dit ‘Kantoor Agama’ genaamd, dat ‘Kantoor van de godsdienst’ betekende.140 Het werk dat het Kantoor uitvoerde bestond uit het bestuderen van de politieke en vooral de godsdienst-politieke toestanden in de Indonesische en Arabische wereld. De ambtenaren van het Kantoor bestudeerden ambtelijke brieven en rapporten, lazen de Indonesische en Arabische dagbladpers, ontvingen Indische en Arabische bezoekers, ondernamen dienstreizen om godsdienstige vergaderingen en congressen te bezoeken en plaatselijk onderzoek te doen.141 Hierover werden rapporten en adviezen geschreven voor de Nederlands-Indische regering. Voor dit doel was het noodzakelijk, dat de ambtenaren van het Kantoor betrekkingen onderhielden, niet alleen met hogere en lagere Indische bestuursambtenaren, maar ook met belangrijke vertegenwoordigers van de islamitische samenleving. Door de aanwezigheid van dit Kantoor steeg de kennis van de islamitisch-Indische cultuur.

Snouck Hurgronje werkten als adviseur nauw samen met politicus J.B. van Heutsz in het bestrijden van de problemen in Atjeh. Omdat onder politici de kennis van de islam en de islamitische cultuur gering was, bleef men in grote mate afhankelijk van de adviezen van adviseurs als Christiaan Snouck Hurgronje en zijn opvolger G.A.J. Hazeu. Voor de adviseur van Inlandse en Arabische aangelegenheden betekende dit, dat hij een grote invloed kon uitoefenen op het te voeren beleid, tenminste, voor wat betreft de godsdienstpolitiek. In 1906 besloot Snouck om, wegens diepgaande meningsverschillen over het Atjeh-beleid met toenmalig gouverneur-generaal Van Heutsz (1904-1909) naar Nederland terug te keren. Eenmaal terug in Nederland bleef hij gevraagd en ongevraagd adviezen schrijven.

In Nederlands-Indië bleef de functie van adviseur gehandhaafd, zij het dat hij zich volgens zijn nieuwe instructie met binnenlandse zaken moest bezighouden. De adviseur was

139 Arnoud Vrolijk, Hans van de Velde en Jan Just Witkam, Christiaan Snouck Hurgronje (1857-1936), orientalist. Catalogue of an exhibition on the sesquicentenary of his birth, 8 February 2007 (Leiden 2007) 63.

140

Pijper, Studiën over de geschiedenis van de islam in Indonesia, 1900-1950, 10.

54 rechtstreeks ondergeschikt aan de gouverneur-generaal en hoefde dus ook geen orders op te volgen van de directeur van het departement Onderwijs en Eeredienst, waarbij zijn kantoor administratief was ondergebracht.142 Bovendien mocht hij rechtstreeks in briefwisseling treden met alle burgerlijke en militaire gezaghebbenden. Dit betekende dat de adviseur een groot mandaat kreeg van de Nederlandse regering. Binnen de Nederlands-Indische overheid heerste de opvatting dat de adviseur zoveel mogelijk vrijheid moest hebben om zijn taak goed uit te kunnen voeren. Dat zijn adviezen bij tijd en wijle ook werden overgenomen blijkt uit de diverse correspondenties die plaatsvonden tussen de minister van Koloniën, de gouverneur-generaal en de adviseur. Zo gaf minister van Koloniën S. de Graaff eind 1919 aan dat hij het rapport met de adviezen van adviseur Hazeu, over een incident met een frauderende godsdienstleraar, in zijn geheel overnam.143

De toezichthoudende functie van de adviseur paste in de ethische koers die door de Nederlandse regering was ingezet. Deze koers was gericht op het ontwikkelen van Indië in de richting van zelfbestuur. In dit proces vervulde de adviseur een rol die stond tussen die van ombudsman en ‘opheffer’.144 Enerzijds hield hij toezicht op de gerechtelijke weg die werd bewandeld in Nederlands-Indië en zag hij toe of de wetgeving en de Indische samenleving goed op elkaar aansloten. Anderzijds keek hij naar het ontwikkelingsniveau van de Indiër, met name op de zogeheten ‘opheffing’ van de Indische bevolking tot een ontwikkeld en zelfstandig volk. Daarnaast was de adviseur een vraagbaak voor de bevolking, ook in religieuze aangelegenheden. Zo moest hij de vele grieven en klachten die leefden in de Indische samenleving aanhoren. Waar mogelijk hielp hij vervolgens bij het zoeken naar oplossingen. Via contacten in alle lagen van de samenleving bouwde hij een netwerk op dat hem in staat stelde de stemming te peilen, vooral ten aanzien van het regeringsbeleid. Vanuit die wetenschap probeerde hij dit beleid te beïnvloeden. Mede door de opkomst en ontwikkeling van de inlandse bewegingen namen zijn werkzaamheden in omvang toe en waren er meer deskundigen nodig. Zo behoorden na verloop van tijd tot zijn directe medewerkers ook Indonesische en Arabische specialisten. Als voorbeeld kan bijvoorbeeld de Arabische wetgeleerde Sajjid Uthmân dienen. Deze specialist was meer dan twintig jaar als adviseur-honorair voor Arabische Zaken aan de adviseur voor Inlandse Zaken verbonden.145

◦◦◦

142 W.J.A. Kernkamp, ‘Regeering en islam’ in: Van Helsdingen, Daar werd wat groots verricht, 191-207, aldaar 206.

143 Zitting 1919-1920. Verslag Tweede Kamer, 1019-2026. NA, Handelingen van de Staten Generaal 1814-1940

Toegangsnr. 2.02.21.01. Inv.nr. 507.

144

Van Anrooij, De koloniale staat 1854-1942, 111-116.

55 Als men het heeft over een islambeleid binnen het koloniale beleid, dan zal direct moeten worden gewezen naar de adviseur. Hij was de personificatie van het islambeleid. Door zijn relatief vrije rol binnen het politieke spectrum laveerde hij tussen islamitische Indiërs en christelijke westerlingen. Als er van overheidswege moest worden ingegrepen in bepaalde situaties dan was de adviseur de aangewezen persoon waarbij advies werd ingewonnen. Het is evident dat door dit politieke model een weinig controleerbare en niet-transparante islampolitiek bestond. Door het ontbreken van een islambeleid was immers onduidelijk hoe er in onverwachte situaties moest worden gehandeld. De adviseur en zijn medewerkers kregen hierdoor een belangrijke stem. Vanuit de Volksraad klonk dan ook vaak kritiek op de relatief onafhankelijke positie van de adviseur. Maar ook daarbuiten was de adviseur met zijn kantoor stof voor politieke discussie. Vooral met de opkomst van binnenlandse verenigingen en onder andere ook de Volksraad werden er meer inlandse moslims binnen de vertegenwoordigende politiek opgenomen. Meer en meer kon de bevolking nu bij de Indische vertegenwoordigers haar klachten en vragen kwijt en was ze niet aangewezen op westerse bestuursambtenaren. Daarnaast werd de pers in toenemende mate gebruikt om meningen te ventileren. Ook op staatkundig vlak was in de periode 1916-1920 de vraag wat de adviseur voor meerwaarde had.146 De Volksraad kreeg langzamerhand meer invloed, omdat het de functie van adviseur overnam. Bovendien waren het BB en de Politieke Inlichtingen Dienst veel beter in staat de politieke bewegingen in de islamitische wereld op de voet te volgen. In snelheid van communicatie legden de adviseur en het Kantoor het af tegen deze grotere bestuursapparaten. Dus vroeg men zich vanaf 1918 openlijk af wat de meerwaarde was van het Kantoor voor Inlandse Zaken. Toch bleef de adviseur voor Inlandse Zaken de eerste persoon die werd benaderd en naar wie werd geluisterd. Duidelijk is dat zowel met de functie van adviseur als de Volksraad de Nederlands-Indische regering niet verlegen hoefde te zitten om advies betreffende religieuze aangelegenheden. Een sterke stimulans om een eigen islambeleid te ontwikkelen waarin een duidelijke koers werd uiteengezet over het opkomend politiek activisme onder islamieten bleef uit.

◦◦◦

Hierboven heb ik laten zien wat de rol van de Volksraad en de rol en functie van adviseur voor Inlandse en Arabische Zaken was. Daarnaast probeerde ik aan te geven dat er geen breed gedragen overheidsbeleid bestond over de islam. Hoewel de gouverneur-generaal uiteraard de uiteindelijke beslissingen nam, werd deze beslissing voornamelijk ingegeven door het Kantoor voor Inlandse en Arabische Zaken. Door deze afhankelijkheid bleef men bij

56 eventuele incidenten overgeleverd aan ad hoc beslissingen. Als illustratief voorbeeld dient de opstand in Djambi in 1916. Deze casus zal in hoofdstuk 4 verder worden uitgewerkt.