• No results found

In Ik, Jan Cremer neemt Cremer een posture aan van een rebel en iemand met wie moeilijk samen valt te leven.13 Hij trekt zich weinig aan van

regels, wordt van scholen afgetrapt, heeft met justitie te maken gehad, gedraagt zich agressief en is brutaal. De schrijver is echter niet

consequent in het uitdragen van dit beeld. In een passage in Ik, Jan

Cremer stelt Cremer echter dat hij niet van geweld houdt en in een

andere passage omschrijft hij zichzelf als een slachtoffer van de maatschappij.

12 “Dat gebeurt ook in dit citaat in hetzelfde interview: Kijkt met dromerige blik een moeder met kinderwagen na: “Dat is toch het geluk: huisje, vrouwtje, kindje. Dat zoek ik tenslotte ook.” Gromt een citaat uit zijn Tweede Boek: “Je komt alleen, je leeft alleen, je sterft alleen.” […] Cremer, moedeloos: “De stad is mijn ondergang. Ik ben kluizenaar in wereldsteden.”” (Het Parool, 1971: 1)

13 “Maar ja, ik ben nou eenmaal moeilijk om mee samen te leven.” (Ik, Jan Cremer, 1964: 155)

Het volgende citaat duidt aan dat Cremer zich als een rebel

presenteert. In deze passage vertelt de schrijver over een gebeurtenis op een katholieke kostschool:

De juf stootte een van de theetantes aan; zo van ‘moet je even horen hoe netjes ie geworden is’. Ze zei tegen me: ‘En Jantje, waar kom je vandaan en wat heb je daar gedaan?’ Ik dacht wat ’n belangstelling voor de kleine Jan en ik besloot dat ze het konden krijgen ook. Ik kuchte om het heel erg netjes te kunnen zeggen maar opeens hield ik het niet meer uit. Ik zei, hard zodat iedereen het goed horen kon (want dat moest ook: vooral duidelijk spreken): ‘Ik kom net van het schijthuis en daar heb ik de strontkorsten van de rand geseken, godverdomme!’ (39)

Op het moment dat van de jonge Cremer gevraagd wordt dat hij zich netjes gedraagt, vertoont hij juist het tegenovergestelde gedrag. In deze scène doet Cremer overkomen alsof hij zichzelf niet kan helpen. Hij was van plan zich netjes te gedragen, maar kan de woorden niet inhouden.

Ergens anders in Ik, Jan Cremer vertelt Cremer over de keer dat hij met een vriend ging samen wonen. Ze gedroegen zich allesbehalve als voorbeeldige huurders:

Maar in de vier weken dat ik met die vriend samen woonde, hebben wij de huisbaas diverse hartattacks en zijn vrouw een

zenuwinstorting bezorgd, de elektriciteitsbuizen doen ontvlammen zodat de gemeente midden in de nacht de straat op moest breken, vier spiegelruiten vernield, brand gesticht, meubels vernield, schilderijtjes die er hingen veranderd, klanten uit de

fotografiewinkel van de huisbaas verjaagd, elke avond vriendinnetjes op de kamer gehad […]. (62-63)

Verder deelt Cremer mede dat hij zijn hele leven al een lastig kind is geweest: “Ik ben al van jongs af aan een moeilijke jongen geweest. Ik heb

in totaal dertien lagere scholen bezocht, waar ik allemaal afgetrapt ben.” (71) Van elke lagere school die Cremer bezocht heeft, is hij weggestuurd. De schrijver heeft zelfs even in de gevangenis gezeten: “Ik werd no. 301- 560. In de Bijzonder Strafgevangenis. […] Daar had de officier van Justitie voor gezorgd. Omdat ik geen goede wil toonde. Een gevaar voor de

maatschappij dreigde te worden.” (92) Cremer zet zichzelf hier dus neer als “een gevaar voor de maatschappij.”

In een interview – een aantal jaar na het verschijnen van Ik, Jan Cremer –

presenteert de schrijver zich als een “wildebras” met agressieve buien:

Ik ben echt niet zo'n aardige jongen. Je moet agressief zijn, anders lopen ze over je heen. Ik heb ook mijn agressieve buien. Vroeger in Den Haag, dronken door ruiten springen en zo weetjewel. Ik ben wel wild, ik ben een ontembare wildebras. (Stadsblad, 1970: 1)

Gezien het feit dat Cremer in dit interview expliciteert dat hij een agressieve, wilde jongen is, lijkt het erop dat hij zich bewust zo positioneert in het literaire veld.

Cremer is echter niet altijd even consequent in het uitdragen van deze posture. In een passage in Ik, Jan Cremer vertelt de schrijver over een bloederige scène in een bordeel waarin hij terechtkomt. Vervolgens deelt Cremer mede dat hij trilde van de zenuwen en helemaal niet van geweld houdt:

Hij gaf hem nog een paar schoppen na, bloed gutste de kerel over het gezicht, en hij ging black-out. […] Ik trilde op m’n benen […]. Ik was door al dat gedoe nogal zenuwachtig geworden, uiteindelijk houd ik niet van lichamelijk geweld en ik stond er bij te kijken op trillende poten. (227)

Ten slotte positioneert de schrijver zich in een andere passage in Ik, Jan Cremer als een slachtoffer van de maatschappij. Hij is eigenlijk geen

rebel, maar wordt door zijn omgeving moeilijk gevonden omdat hij niet aan de eisen van de omgeving voldoet:

In feite heb ik mezelf nooit moeilijk gevonden. Het werd me alleen altijd moeilijk gemaakt. Omdat ik uit achterbuurten kwam, omdat ik jarenlang gebrekkig Nederlands heb gesproken met een zwaar accent, omdat ik me niet thuis voelde op de ‘rijkenschool’ en omdat ik inderdaad overal schijt aan had. Aan Geloof, Hoop en Liefde. (72)