• No results found

Opvallend is dat Cremer zich ook presenteert als excentrieke en eigenzinnige kunstenaar, een posture die tegenover het beeld van de volksschrijver staat. In zijn debuut lijkt de schrijver in sommige passages te willen voldoen aan het stereotypische beeld van een artiest en in een interview positioneert de schrijver zichzelf als een eenzame, lijdende schrijver. Ten slotte presenteert de schrijver zich veelvuldig als een “gek” persoon.

In Ik, Jan Cremer vertelt Cremer dat hij langs een spoorlijn is gaan wonen, omdat de schilder Vincent van Gogh ook zo zou hebben gewoond:

In een boek heb ik gelezen dat Vincent van Gogh ook een tijdlang vlak naast de spoorlijn heeft gewoond, daarom nam ik die zolder. Het huis stonk naar raapsteel, rundvet, zweet en pis. Het was een koud en kaal zootje. […] Ik bleef doorschilderen. Met handschoenen en kranten onder mijn jas. Want dat was het leven van de echte artiest! Sterven van de kou, doodgaan van de honger, daaruit pas kon echte Kunst voortkomen. Op een van de wanden had ik

Cremer heeft blijkbaar een bepaald beeld voor zich van een “echte artiest” waaraan hij wil voldoen. Zijn uitspraken doen denken aan de kunstopvatting “l’art pour l’art”: een “echte” kunstenaar houdt zich niet bezig met geld, maar slechts met het maken van kunst.

Uit een andere passage blijkt dat Cremer ook zijn uiterlijk aanpast aan het beeld dat hij van een artiest heeft: “Maar ik verdomde het mijn haar te laten knippen. Dan kon toch niemand zien dat ik artiest was!” (157) Met zijn posture reageert Cremer dus op bepaalde verwachtingen in het veld met betrekking tot het uiterlijk van een artiest.

In Ik, Jan Cremer laat de schrijver tevens weten dat hij van plan was om naar Parijs te gaan omdat “de echte kunstenaars” in Parijs wonen:

Ik ga naar Parijs. Voor de eerste keer. Ik ben er nog nooit geweest maar ik ken Parijs van de verhalen. Over de kunstenaars op

Montmartre, over de naakte wijven in de Folies Bergère, de Eiffeltoren. Ik weet er alles van. Als je artiest wil worden moet je naar Parijs. Als je Parijs niet kent ben je geen artiest. Alleen in Parijs wonen de echte kunstenaars. (44)

Blijkbaar associeert Cremer zichzelf toch met een bepaald type

kunstenaar. De Parijse kunstenaar past wellicht meer bij het beeld van de mystieke, literaire schrijver dan het beeld van de volksschrijver. De

volgende passage duidt tevens aan dat Cremer graag afwijkt van de norm: “We kleedden ons aan, ik natuurlijk mijn nieuwe spijkerpak (wat in die tijd ’n curiositeit was) en Annebel haar mooie kleren […].” (127)

Ten slotte neemt Cremer soms een posture aan van een

excentrieke, lijdende kunstenaar. Dit zal later in dit hoofdstuk ook nog terug komen, wanneer wordt beargumenteerd dat Cremer zichzelf als een soort gek kan neerzetten. Maar in de volgende passages wordt deze

beeldvorming deels geïllustreerd. Zo omschrijft Cremer zichzelf in Ik, Jan Cremer als de bijzondere en tegendraadse student. Alle studenten van de

Kunstacademie deden braaf wat de docent hun opdroeg, maar Cremer sloeg een eigen weg in:

Ik zat op de schilderafdeling bij een leraar die last van zenuwen op z’n oog had en die mij uiterst moeilijk vond maar mijn werk erg interessant. Maar ik moest eerst leren schilderen, zei hij steeds. “Schilderen naar de Natuur, kijk: als je een pruim schildert moet je die pruim er zo af kunnen pakken!’ Dan kwamen natuurlijk de conflicten want ik wilde een pruimen schilderen doe je eraf kon pakken. Dus schilderde ik pruimen die eruit zagen als pruimen maar die je er niet af kon pakken. Mijn klasgenoten daarentegen schilderden wel pruimen die je er zo af kon pakken. (67-68)

Cremer meet zich dus de posture aan van de eigenzinnige kunstenaar, aangezien hij niet simpelweg de meute volgt. In Stadblad (1970)

positioneert de schrijver zich als een eenzame en lijdende schrijver:

Geluk, dat is libelle-filosofie. Als ik alleen in een onmetelijke

sneeuwvlakte sta met een fles aquavit, dan ben ik gelukkig. Als ik in Ierland met een glas cognac in het haardvuur zit te staren, dan ben ik gelukkig. Als ik alleen in de Noordpool sta ben ik gelukkig. Ik wil niet opscheppen maar ik heb véél intens meegemaakt. Maar ik ben toch alleen. De anderen ook, maar ik wel erg. (Stadblad, 1970: 1)

Cremer benadrukt zijn eenzaamheid door te stellen dat hij intensere dingen heeft meegemaakt dan zijn medemens. Daarnaast stelt de schrijver dat hij het gelukkigst is wanneer hij op een plek is waar

niemand anders is, daar impliceert Cremer mee dat hij in het dagelijks leven niet zo gelukkig is. Deze interpretatie wordt onderstreept door Cremers uitspraak dat geluk een “libelle-filosofie” is. De schrijver lijkt daarmee te willen zeggen dat “geluk” een fictief begrip is dat de wereld in is gebracht om vrouwen een goed gevoel te geven. De Libelle is

namelijk een blad dat als reputatie heeft dat het voornamelijk gelezen wordt door (huis)vrouwen. De manier waarop Cremer zich in dit citaat

positioneert doet denken aan het beeld van de onbegrepen, lijdende, geïsoleerde kunstenaar. Het beeld waarover hij zei als volksschrijver niet aan te willen voldoen.

Ten slotte zet Cremer zichzelf zowel in interviews als in zijn debuut neer als een vreemd persoon. Volgens de schrijver zien anderen hem als een “gek,”10 een “vreemde vogel”11 en heeft onderzoek uitgewezen dat hij

paranoïde is: “Ik beklaagde me bij mijn voogd, die liet een onderzoek instellen maar dat wees uit dat ik volkomen ongelijk had. Ik leed immers aan vervolgingswaanzin! Ik was paranoied [sic].” (97)

In een andere passage in Ik, Jan Cremer lijkt de aanwezigheid van deze psychische afwijking bij Cremer te worden bevestigd. In die scène ligt Cremer in een hospitaal en vertrouwt de zusters niet helemaal: “Steeds die zusters langs je bed met pispotten en bloedflessen. Ze fluisterden ook, die zusters. Misschien hadden ze het wel over mij, dat ze me als ik sliep, ’n spuitje zouden geven. Maar het waren toch katholieken?” (165)Ergens anders in het boek wordt zelfs de suggestie gewekt dat Cremer een

moord heeft gepleegd op de directeur van een opvoedingsgesticht. Er vindt echter geen vervolging of straf plaats en er valt niets over te vinden op internet, dus waarschijnlijk is dit een fictieve gebeurtenis:

De scherpe punt van de kris stootte ik in zijn strottenhoofd. Bloed spoot op mijn hand. Hij rochelde. Ik stak door, tot het lijf slap werd en ik het voorover liet vallen. […] De ogen waren nog open. Het was of ie me nog verwijten durfde te maken. Hij dreigde: ‘Zo zie je, wat je me geflikt hebt. Ze zullen je krijgen! Reken daarop!’ Met de kris stak ik in de ogen, en wrong en draaide ze eruit. Een voor een. Op m’n dooie gemak. (101-102)

10 “Iedereen dacht altijd dat ik gek was, nou dat is niet zo. Allemaal, al die mensen van vroeger, zijn jaloers.” (Nieuwsblad van het Noorden, 1969)

11 “Ze vonden me een vreemde vogel in het begin. Daar aan boord. Omdat ik er als een echte zeeman uitzag.” (Ik, Jan Cremer, 1964: 110)

Het is interessant dat Cremer ervoor heeft gekozen zichzelf in dit citaat neer te zetten als psychopaat. Hij draait “op z’n dooie gemak” de ogen uit het hoofd van de directeur.

Ten slotte positioneert de schrijver in zich in een interview met Het Parool (1971) als eenzame en moedeloze schrijver12:

Ik wordt geteisterd door chronisch slaapgebrek, zelfs als ik dodelijk vermoeid ben schrik ik na een uurtje al weer wakker. Toen ik dertig werd, een paar maanden geleden, ben ik gekweld geworden door vreselijke gedachten. De zinloosheid van het leven. De futiliteit van het bestaan. Het belachelijke werken aan een carrière. Ik dacht na, tot diep in de nacht. […] Ik ben zo ontzettend bang om alleen te zijn. (1)

Het beeld van “de gek” dat de schrijver van zichzelf schept, sluit in zekere zin aan bij de posture van de lijdende, excentrieke schrijver die Cremer zichzelf aanmeet.