• No results found

Het radja-schap is erfelijk en komt dus in geval van overlijden van den Radja toe aan den panggoraran. Deze heeft dus het recht

van eerstgeboorte. Alle andere zoons zijn uitgesloten, zoolang de panggoraran in staat is het bestuur te voeren. De panggoraran treedt in de rechten van zijn vader; hij is voortaan het hoofd van de familie. Het is zijn plicht het adathuis in goeden staatte houden.

Komt men in de Kampong tekort aan rijst, dan moet hij de

men-schen bijstaan met padi uit zijn eigen schuur. In den regel is deze

ruim gevuld, vandaar dan ook dat de Radja in een Kampong niet mag beschikken (verkoopen) over zijn eigen rijstvoorraad, want die moet te allen tijde ter beschikking van de bevolking staan. In ruil daarvoor bewerkt de bevolking de sawahs van den Radja eenige dagen in het jaar.

Me dunkt, in dezen wederdienst moeten we den oorsprong van de tegenwoordige verplichte heerendiensten zoeken.

Komt een vreemdeling in de Kampong, dan is de Radja gehou-den dezen van een onderdak en voedsel te voorzien. Het wordt als onbescheiden en onbetamelijk aangemerkt den vreemdeling te vragen, wie hij is en wat hij wehscht. Eerst wanneer hij gegeten en gedronken heeft en uitgerust is, mag a» Rad ja vragen wat zijn wenschen zijn.

Deze wijze van ontvangst staat lijnrecht tegenover de Wester-sche. De Westerling dient zich in de allereerste plaats voor te stel-len aan den heer des huizes en dan pas is voor hem de gelegenheid geopend om zijn wenschen kenbaar te maken.

Ik weet niet welke van de twee gebruiken aanbeveling verdient.

De Westersche heeft dit voor, dat men weet, waar men zich aan te houden heeft, met wat voor persoon men te maken heeft, zoodat men van tevoren weet welke behandeling hem toekomt. Zoodat men in de Westersche landen een onderscheid maakt tusschen de

ontvangst van een gewoon burger en een graaf.

Het Bataksche gebruik daarentegen heeft meer het karakter van gastvrijheid. Men behandelt den vreemdeling zoo goed en zoo kwaad als het gaat, onverschillig van welken rang of stand hij zij.

Eens was ik getuige van de wijze, waarop een Radja zich kweet van zijn plicht. Het was in het dorp T. Het huis van den Radja was vol menschen en toen ik vroeg, wat er aan de hand was, kwam ik te weten, dat er een vechtpartij had plaats gehad tusschen de onderdanen van den Radja en eenige personen uit een na-burig dorp.

Waarover de twist liep, doet hier niets ter zake. In elk geval de vechtersbazen, waaronder zwaar gewonden waren, vroegen hun Radja om raad. Deze was van oordeel, dat de zaak door den Djaksa van de naburige controleursplaats onderzocht moest worden. Maar voor de Radja zijn menschen liet heengaan — en dit typeert juist de plichten en de positie van den Radja — liet hij eerst eten klaar maken speciaal voor de ongelukkigen. Want het zou in strijd zijn

met de adat, wanneer die menschen zijn huis verlieten zonder ge-geten te hebben.

Streft een lid van de familie, dan is het weer de Radja, die de lasten moet dragen. Hij zorgt voor het begraven van den doode en ontvangt de menschen, die hun deelneming komen betuigen.

Wanner we zoo verder den werkkring van den Radja nagaan, dan zien we hoe goed de instelling van vorsten in principe toch be-doeld is. De positie van zoo'n Radja in Tapanoeli lijkt wel op een sprookjesverhaal. Wij denken dan aan den goeden, ouden Ko-ning, die er op uit gaat om onrecht en misbruiken weg te nemen en zijn onderdanen wel te doen.

Nu hebben we even na te gaan, waarom de panjalpoean (benja-min, jonEfs+o z.oon) tot de bevoorrechte categorie behoort, evenals de panggoraran. Naar algemeene meening is de panjalpoean nog zóó hulpbehoevend, nog zoo jong, wanneer zijn vader komt te over-lijden, dat het niet meer dan billijk is, dat hij bevoorrecht is. Nu zijn er wel in de maatschappij voorbeelden te noemen, waarbij de panjalpoean bij het overlijden van zijn vader oud en wijs genoeg is om niet meer bevoorrecht behoeven te worden boven zijn andere broeders. Ja, er zijn zelfs families aan te wijzen, waarvan de pa-njalpoean zelf reeds afstammeligen heeft, terwijl de vader nog een krasse grijsaard is. Maar het beginsel op zich zelf is toch niet kwaad. Behalve een grooter aandeel in de erfenis heeft de panjalpoean het recht om in het adathuis (ouderlijk huis) te blijven wonen evenals de panggoraran. De panjalpoean wordt dan ook be-schouwd als de „pandjagai bagas", de bewaker van het huis.

De silitonga's (dat zijn alle overige broers, die niet zijn panggo-raran en panjalpoean) behooren tot de groep der niet-bevoorrech-ten. Als motief voert men aan, dat deze personen bij het overlijden van den vader wèl oud en wijs genoeg zijn om hun brood te verdie-nen. Ook deze stelling gaat natuurlijk niet heelemaal op in zijn uiterste consequenties.

De silitonga's moeten het ouderlijk huis verlaten. Dat wil niet zeggen, dat ze met alle geweld uit het huis worden weggejaagd, neen, maar ze verlaten het huis, wanneer ze voldoende uitgerust zijn om de „struggle for life" aan te vangen. Alzoo wordt door den panggoraran eerst gezorgd voor ieder van hen voor een huis, met alles wat er bij behoort om een eigen huishouding er op na te hou-den. Zoo vaak de silitonga's hulp noodig hebben, is het hun te

aUen tijde geoorloofd om bij den panggoraran aan te kloppen. Het

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN