• No results found

Particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek

L A N D H U U R R E G L E M E N T .

Met intrekking van het „Reglement omtrent de particuliere lande-rijen, gelegen ten Westen der rivier Tjimanoek", vastgesteld bij publicatie van den Gouverneur-Generaal ad interim in Rade, van 28 Februari 1836 is het volgende reglement vastgesteld, afgekondigd in Stbl. 1912, No. 422, en gewijzigd bij Stbl. 1914, No. 385.

§ 1. Van de rechten van den Lande.

ART. 1. De onvervreemdbare rechten van het Gouvernement, welke door den verkoop of den afstand in eigendom van landerijen aan particulieren onaangeroerd zijn gebleven, zijn :

a. de bescherming van allen, zonder onderscheid, die zich op het land-goed bevinden, en het nemen van de daartoe gevorderde maatregelen;

b. de administratie der justitie en politie en al wat strekken kan tot be-waring der rust en tot bevordering der algemeene veiligheid ;

e. de beschikking over alle op het landgoed woonachtige werkbare man-nen, behoorende tot de Inlandsche en daarmede gelijkgestelde bevolking, tot wering van rampen van hooger hand dan wel tot afwending van alge-meen gevaar;

d. het opleggen van belastingen, reëel of personeel, direct of indirect, daaronder begrepen het vorderen van heerendiensten op den voet der be-staande of nader vast te stellen bepalingen, een en ander, mits niet noodzakelijk verminderend de heffingen of diensten, wettiglijk aan den landeigenaar toegestaan ;

e. het beheer van groote wegen, bruggen, sluizen, kanalen en alle andere werken, bestemd ten algemeene nutte en voor de groote communicatiën te land of te water;

f. alle hooge souvereine rechten, zonder uitzondering, die niet in bij-zondere gevallen ex plenitudine potestatis door de Regeering van Neder-landsch-Indië uitdrukkelijk aan de landeigenaren zijn of worden afgestaan of. toegekend, om door hen bij delegatie (en niet anders) te worden uit-geoefend.

§ 2. Van het opgezelenschap.

ART. 2. Niemand, van welken landaard ook, mag tegen den wil des eigenaars op eenig landgoed metterwoon zich nederzetten, met uitzon-dering van :

a. hen, die door of vanwege de Overheid met een ambt of gezag be-bekleed zijn, waarvan de uitoefening het verblijf op het landgoed nood-zakelijk maakt, benevens de tot hun gezin behoorende personen ;

o. de bloed- en aanverwanten van een opgezetene, indien zij door dezen in zijn gezin worden opgenomen;

c. hen, die in loondienst voor den duur van het arbeidscontract of van hun dienstverband zich op het landgoed vestigen ;

d. hen, die te voren reeds opgezetenen van het landgoed geweest zijn en niet uit eigen beweging hun hoofdverblijf of, bij gebreke van dien, hun werkelijk verblijf elders hebben gevestigd! •

ART. 3. (1) Behoudens het bepaalde bij het volgend lid, worden voor do toepassing van dit Reglement onder opgezetenen verstaan alle tot de Inlandsche en daarmede gelijkgestelde bevolking behoorende personen, die op het landgoed hun hoofdverblijf of, bij gebreke van dien, hun werke-lijk verblijf gevestigd hebben.

(2) Onder opgezetenen worden niet verstaan zij, die door of vanwege de

73 Landhuurreglement Partie. Landerijen.

Overheid op het landgoed met een ambt of gezag bekleed en van Over-heidswege bezoldigd worden, benevens de tot hun gezin behoorende per-sonen, noch ook dezulken die, van elders afkomstig, in loondienst voor den duur van het arbeidscontract of van hun dienstverband zich op het land-goed bevinden.

AKT, 4. Het opgezetenschap eindigt door verplaatsing van het hoofd-verblijf of, bij gebreke van dien, van het werkelijk hoofd-verblijf buiten het landgoed. i

-ABT. 5. (1) De eigenaar mag geen personen, op zijn landgoed woon-achtig, daarvan verwijderen of doen verhuizen.

(2) Van dat verbod zijn uitgezonderd zij, die, van elders afkomstig, zon-der schriftelijke vergunning van den eigenaar op diens landgoed metter-woon zich hebben nedergezet, en

a. niet behooren tot de personen bedoeld in artikel 2 ;

b. behooren tot de onder b en c van dat artikel bedoelde personen, doch luidens schriftelijke verklaring van het Districtshoofd hunner laatste woon-plaats aldaar bekend staan als lieden van slecht levensgedrag,

welke personen, binnen vijf jaren na hunne vestiging, krachtens rechter-lijk vonnis verwijderd mogen worden.

(3) Indien de landeigenaar van een opgezetene, die zonder zijne ver-gunning zich op het landgoed heeft gevestigd, diensten of andere heffingen heeft gevorderd, vervalt zijn recht tot verwijdering van den opgezetene.

S 3. Van de rechten, door de Inlandsche en met deze gelijkgestelde bevolking uitgeoefend ten opzichte van de zich op hel landgoed bevindende woeste

gronden, bouwvelden, tuinen, erven, houtgewassen en wateren.

ABT. 6. (1) Alle gronden, door de Inlandsche en met deze gelijkgestelde bevolking voor eigen rekening en risico bebouwd, bewerkt of ter bewoning*

als anderszins onderhouden, worden, behoudens de uitzonderingen in dit Reglement voorkomende, verstaan haar in erfpacht to zijn uitgegeven, onder voorwaarde aan den landeigenaar op te brengen de aan hem ter zake verschuldigde heffingen.

(2) Als niet in erfpacht aan de Inlandsche en met haar gelijkgestelde bevolking uitgegeven, worden aangemerkt :

a. de gronden, welke de landeigenaar voor eigen rekening en risico laat ontginnen en bewerken;

b. de niet geregeld bebouwde droge gronden, welke voor den tijd van één oogstjaar ter beplanting worden uitgegeven;

c. de woeste gronden en de nog niet in geregeld beheer genomen bosschen.

ABT. 7. (1) Voor het ontginnen of het ingebruiknemen van gronden, waarover de landeigenaar de vrije beschikking heeft, wordt eene door of namens dezen te verleenen vergunning vereischt.

(2) Deze vergunning wordt, behalve voor zoover zij gronden betreft als bedoeld in het tweede lid sub b van het voorgaand artikel, niet anders dan schriftelijk verleend, met omschrijving zoo noodig van den termijn, binnen welke de ontginning moet zijn voltooid, zoomede van de andere voorwaarden welke, mits binnen de perken van het bepaalde bij dit Regle-ment, met betrekking tot den aanleg van het bouwveld aan de uitgifte worden verbonden. »

ABT. 8. De landeigenaar mag over de ingevolge het bepaalde bij artikel 6 in erfpacht bezaten of voor den tijd van één oogstjaar ter beplanting uitgegeven gronden niet anders beschikken dan ingevolge overeenkomst of krachtens het bepaalde bij dit Reglement of bij andere algemeene of

bij-zondere verordeningen. >

ABT. 9. (1) Ten aanzien van die gedeelten van het landgoed, welke niet overeenkomstig het bepaalde bij artikel 6 in erfpacht worden bezeten of voor één oogstjaar ter beplanting zijn uitgegeven, en van de daarop of daarin voorkomende gewassen en andere natuurlijke voortbrengselen, is het

Xandhuurreglement 74 Partie. Landerijen.

eigendomsrecht van den landeigenaar onbeperkt, behoudens het bepaalde bij artikel 570 van het Burgerlijk Wetboek.

(2) Het zal den opgezetenen nochtans geoorloofd zijn om op de woeste gronden en in de nog niet in geregeld beheer genomen bosschen kosteloos hun vee te weiden, daarvoor gras te snijden, bamboe, rotan, alang-alang en verdere dagelijksche benoodigdheden in te zamelen en brandhout te sprokkelen, zonder daarbij boomen te vellen of af te tappen dan .wel bam-boestoelen en bosschen te vernielen, mits het vergaderde niet bestemd is ten verkoop doch ter voorziening in eigen gebruik.

Het staat den opgezetenen mede vrij om uit de wateren op voormelde gronden kosteloos verhardingsmateriaal te verzamelen, doch uitsluitend ter voorziening in eigen gebruik, alsmede om t e voldoen aan hun opgelegde verplichtingen met betrekking tot het verharden van wegen.

ART. 10. Het recht van jacht en visscherij behoort aan den landeigenaar tegen wiens wil niemand, vän welken landaard ook, zich daarmede op het landgoed mag bezighouden, met dien verstande evenwel, dat op gronden, uit eenigen hoofde bij de Inlandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking in gebruik, het vangen van vogels met strikken of netten en het vernielen van schadelijk en verscheurend gedierte aan de rechthebbenden op het gebruik dier gronden, en in de rivieren en stroomende wateren van het landgoed het visschen (tenzij met opdamming, afschutting of belemme-ring in de afstrooming dier wateren of met vernieling der oevers) aan de opgezetenen vrijstaat.

(2) In de seto's, rawa's en andere poelen of waterplassen, welke niet door den landeigenaar zijn aangelegd, in gebruik cenomen of aan

dere personen in gebruik gegeven, zullen de opgezetenen zonder bijzon-dere vergunning op elke wijze (behalve met aanwending van vergiftigde, bedwelmende of ontplofbare stoffen) mogen visschen, mits, voor zoover de erkende gewoonten op het landgoed dit medebrengen, aan den eigenaar het één vijfde gedeelte der vangst afdragend.

Het aftappen of laten leegloopen van de laatstbedoelde wateren, zal nochtans niet geoorloofd zijn dan na verkregen toestemming van den land-eigenaar.

ART. 11. Op erfpachtsgronden mogen geene steen- of pannebakkerijen worden gevestigd, noch uitgravingen plaats vinden, noch ook mag aan sawahs, tegals, tuinen ,en vischvijvers eene andere bestemming gegeven

"worden dan na verkregen toestemming van den landeigenaar.

ART. 12. (1) Het in dit Reglement bedoeld erfpachtsrecht kan bezwaard of vervreemd worden.

(2) Van deze bezwaring of vervreemding wordt binnen dertig dagen nadat zij heeft plaats gehad door of namens beide partijen kennis gegeven aan den landeigenaar.

(3) Europeanen en met dezen gelijkgestelden kunnen geene erfpachters -volgens dit Reglement, noch houders of bezitters van het daarbij bedoeld erfpachtsrecht zijn.

(4) Elke bezwaring, vervreemding of vermaking bij legaat van dat recht door Inlanders aan Europeanen en met dezen gelijkgestelden en aan met Inlanders gelijkgestelden, welke na de inwerkingtreding van dit Reglement is geschied, is van rechtswege nietig.

(5) Prijsgeving van het erfpachtsrecht ten behoeve van den landeigenaar is geoorloofd.

ART. 13. (1) De erfpachter kan van zijn recht niet worden ontzet dan op de wijze bij dit reglement bepaald.

(2) Bij verregaande verwaarlpozing of bij onbeheerd laten van den in erfpacht bezeten grond en bij ontginning of ingebruikneming van ter vrije beschikking van den landeigenaar staanden grond zonder diens ver-gunning, is laatstgenoemde gerechtigd te vorderen, dat het erfpachtsrecht door den Rechter vervallen zal worden verklaard.

75 Landhuurreglement Partie. Landerijen.

(3)'Indien de landeigenaar ten aanzien van gronden, die zonder zijne vergunning ontgonnen of in gebruik genomen zijn, eenige heffing heeft gedaan, vervalt daardoor met betrekking tot die gronden hei hem bij het

vorige lid toegekend recht.

(4) Onder verwaarloozing of onbeheerd laten van den grond, als bedoeld

•bij het tweede lid van dit artikel, is niet begrepen het braati laten van gronden, naar plaatselijk gebruik, tusschen twee opeenvolgende perioden van bebouwing.

AET. 14. (1) De erfpachters zijn gerechtigd tot het inzamelen der vruch-ten of andere voortbrengselen van boomen, voorkomende op gronden, weine op den voet van dit Reglement door hen in erfpacht worden bezeten.

(2) Zij, aan wie de gronden als bedoeld in sub 6 van het tweede lid van art. 6 ter beplanting zijn uitgegeven, hebben gedurende den tijd van hun gebruik een gelijk recht ten aanzien van de op die gronden voorkomende boomen met uitzondering van dezulke, welke door of ten behoeve van den eigenaar zijn aangeplant, zoomede van die ten aanzien waarvan bedoeld recht door of namens den eigenaar schriftelijk is ontzegd.

AKT. 15. (1) Alle bamboestoelen en boomen, doode zoowel als levende, welke voorkomen op de in erfpacht bezeten of ter beplanting voor één oogstjaar uitgegeven gronden, zijn het eigendom van den landeigenaar en mogen zonder diens vergunning niet worden omgehakt, uitgegraven, ver-nietigd, of waardeloos gemaakt.

(2) Over datgene, wat met vergunning van den landeigenaar op de in het eerste lid genoemde gronden door den erfpachter of gebruiker is ge-kapt, mag deze naar goedvinden beschikken, tenzij de eerstgenoemde zich het recht op het gekapte uitdrukkelijk heeft voorbehouden.

(3) De erfpachter of gebruiker van voornoemde gronden mag daarop echter zonder vergunning van den landeigenaar brandhout sprokkelen, hak-hout en bamboestengels kappen.

§ 4. Van heffingen in natura en geld.

ART. 16. (1) De landeigenaar mag geene andere heffingen doen dan bij dit Reglement zijn bepaald.

(2) Overeenkomsten, waarbij de landeigenaar tot zijn landgoed behoo-rende stukken grond aan Inlanders en met dezen gelijkgestelden ter be-planting, bewoning als anderszins voor hun eigen rekening en risico in gebruik geeft, anders dan op den voet van het bepaalde bij het eerste lid en bij het tweede lid, letter b, van artikel 6, zijn van rechtswege nietig, tenzij daarop de voorafgaande schriftelijk goedkeuring van het Hoofd van Ge-westelijk bestuur is verkregen, welk goedkeuring slechts wordt verleend, indien de overeenkomst betrekking heeft op grond, die van ouds ter vrije beschikking van den landeigenaar blijkt te zijn geweest.

ART. 17. (1) Ten aanzien der gronden, die op den voet van het bepaalde bij dit Reglement in erfpacht worden bezeten, dan wel voor den tijd van ' één oogstjaar ter beplanting zijn uitgegeven, bestaan de in het eerste lid van art. 16 bedoelde heffingen in :

a. tjoeké, contingent of padjeg van aanplantingen van padi of veld-gewassen ;

b. tuinhuur van vruchtboomen en andere boom- en struikgewassen, welke eenig voordeel opleveren;

c. grondhuur van door de woningen der opgezetenen en bijbehooren inge-nomen stukjes grond, tenzij deze deel uitmaken van gronden, waarvoor een der onder a en 6 van dit lid bedoelde heffingen aan den land-eigenaar wordt opgebracht, in welk geval geene vordering van grondhuur veroorloofd is ;

d. heffing van de vischteelt op onder water gezette bouwgronden en in vischvijvers.

(2) De onder a van het vorig lid bedoelde heffingen geschieden in

m

Landhuurreglement ^g Partie. Landerijen.

natura, voor zoover niet bij dit Reglement eene andere wijze van heffing is toegelaten, en mogen nimmer meer bedragen dan één vijfde gedeelte van het werkelijk verkregen gewas of product.

ABT. 18. (1) De tjoeké van gewassen bestaat in een bij het snijden of oogsten geheven evenredig aandeel van het werkelijk verkregen product, zónder aftrek van snij- of oogstloon.

(2) De hoegrootheid van het krachtens het vorig lid te heffen evenredig aandeel, zoomede de wijze, waarop dit aandeel geheven wordt, regelen zich naar de erkende gebruiken van het landgoed, behoudens evenwel het bepaalde bij het tweede lid van artikel 17.

(3) Bij gebreke van zoodanige erkende gebruiken gelden ten aanzien der wijze van heffing de navolgende bepalingen :

a. de planter is gehouden, ten minste acht dagen vóór het snijden of oogsten van het gewas, van zijn voornemen daartoe aangifte te doen bij het betrokken dorpshoofd, dat daarvan onmiddellijk kennis geeft aan den land-eigenaar of aan diens gemachtigde, opdat de inzameling of de oogst t e diens overstaan of ten overstaan van een door hem aangewezen persoon plaats kunne hebben ;

6. de planter is verplicht, met het oog op de aanwijzing van des land-eigenaars aandeel, het gesneden of geoogste gewas op het veld zoodanig te rangschikken als plaatselijk gebruikelijk is;

c. het aandeel van den landeigenaar wordt door den tjoeké-heffer dade-lijk aangewezen; hij zal die aanwijzing mogen beginnen, waar hij ver-kiest, maar wijders moeten volgen de orde, waarin het geoogste product is gerangschikt;

d. indien de tjoeké-heffer in gebreke blijft de aanwijzing overeenkomstig het plaatselijk gebruik tijdig, zooveel mogelijk denzelfden dag t e doen, zal de planter met inachtneming van het bepaalde bij het tweede lid van dit artikel het aandeel van den landeigenaar zelf aanwijzen ;

e. na aanwijzing van des landeigenaars aandeel wordt dit, in denzelfden staat als waarin het zich op het veld bevindt, afgeleverd op de wijze om-schreven bij art. 26 van dit Reglement; de ontbolstering, bereiding of verwerking komt ten laste van den landeigenaar.

(4) Van de bepaling sub a van het derde lid van dit artikel mag niet worden afgeweken, tenzij het te veld staand gewas met vernietiging of ernstige schade wordt bedreigd, in welk geval onder opgave van redenen terstond aan het betrokken dorpshoofd van het voornemen van snijden of oogsten kennis wordt gegeven en daarmede mag worden begonnen.

(5) Van de kennisgeving, bedoeld in het derde lid, sub a en in het vierde lid van dit artikel kan een schriftelijk bewijs worden verlangd.

ABT. 19. (1) Contingent, is de heffing, in stede van tjoeké, van een naar gelang der geschatte opbrengst van het veld vóór het oogsten doch tijdens het rijpen van het gewas in minnelijk overleg met den planter, ten over-staan van het dorpshoofd of diens vervanger, bepaalde hoeveelheid product.

(2) Bij de bepaling der hoegrootheid van het contingent wordt omtrent het tijdstip en de wijze van inlevering door partijen tevens het noodige overeengekomen.

ART. 20. (1) Padjeg bestaat in de, met inachtneming van het bepaalde

1 bij het volgend lid van dit artikel, inplaats van tjoeké of contingent voor een tijdvak van ten minste vijf en ten hoogste tien jaren in minnelijk overleg met den planter, ten overstaan van het dorpshoofd of diens ver-vanger, bij voorbaat vastgestelde heffing van een© zekere hoeveelheid product van,iederen oogst.'

(2) De padjeg wordt bepaald naar mate van de normale opbrengst van het veld des. planters, jaren van buitengewone oogsten of misgewas buiten aanmerking gelaten.

77 Landhuurreglement Partie. Landerijen.

(3) Het bepaalde bij het tweede lid van het vorig artikel is ten aanzien der padjeg mede van kracht.

ABT. 21. (1) Indien binnen den bij het eerste lid van het vorig artikel bedoelden termijn de tot de voldoening van padjeg zich verbonden hebbende personen of de landeigenaar om gegronde redenen van de aangegane over-eenkomst verlangen te worden ontheven, eindigt deze met ingang van het volgende jaar.

(2) De beoordeeling, ingeval van verschil van meening tusschen de be-trokken partijen, of de aangevoerde redenen al dan niet als gegrond zijn aan te merken, geschiedt, ten verzoeke van ééne der betrokken partijen, door het Hoofd van plaatselijk bestuur.

ABT. 22. (1) De erfpachter die, tengevolge van misgewas of mislukking uit anderen hoofde buiten zijn schuld ontstaan, van zijn, aan de heffing van contingent of padjeg onderworpen, gewas eene opbrengst verwacht, verre beneden het normale beschot, heeft het recht, mits acht dagen vóór het snijden of oogsten van het gewas zulks aanvragende aan het betrokken dorpshoofd, om van zijn landeigenaar te eischen, dat deze de opbrengst van het veld bij de inzameling of den oogst door een gemachtigde laat vaststellen.

(2) Indien de eigenaar na tijdig gedane vordering nalatig is om de opbrengst van het veld bij de inzameling of den oogst door. een gemachtig-de te doen vaststellen, is gemachtig-de erfpachter daartoe bevoegd. In dat geval treedt

de vaststelling door den erfpachter in de plaats van die van den ge-machtigde.

(3) Wijst de vaststelling uit, dat de opbrengst van het veld minder be-draagt dan het twee derde gedeelte van het cijfer der geschatte opbrengst, waarnaar het contingent of de padjeg werd bepaald, dan zal de vordering dier heffingen komen te vervallen, en worden vervangen door heffing van het één vijfde gedeelte van de vastgestelde opbrengst.

(4) Omtrent het tijdstip en de wijze van inlevering van het' den land-heer toekomend aandeel in den oogst blijft van kracht hetgeen, ingevolge artikel 19, tweede lid, of artikel 20, derde lid, bij de bepaling van het con-tingent of de padjeg is overeengekomen.

(5) Bij algeheele mislukking is geen enkele heffing toegelaten.

ART. 23. (1) Indien door omstandigheden, onafhankelijk van den wil van den rechthebbende op den grond, deze onbebouwd is gebleven, is tjoeké, contingent noch padjeg verschuldigd. ! • • - , '

(2)- Ingeval het niet-bebouwen van den grond is toe te schrijven aan nalatigheid of opzet van den rechthebbende, heeft de landeigenaar het recht van den laatsten ter keuze van dezen, te vorderen, hetzij eene met inachtneming der uitgestrektheid van het veld, naar denzelfden maatstaf als voor de omringende akkers berekende hoeveelheid van dezelfde pro-ducten als voor die akkers aan tjoeké, contingent of padjeg zijn of worden

(2)- Ingeval het niet-bebouwen van den grond is toe te schrijven aan nalatigheid of opzet van den rechthebbende, heeft de landeigenaar het recht van den laatsten ter keuze van dezen, te vorderen, hetzij eene met inachtneming der uitgestrektheid van het veld, naar denzelfden maatstaf als voor de omringende akkers berekende hoeveelheid van dezelfde pro-ducten als voor die akkers aan tjoeké, contingent of padjeg zijn of worden