• No results found

Nederlandse Spoorwegen

In document 1939-1945 D EEL 6 eerste helft (pagina 46-49)

‘ Spoorwegpersoneel, machinisten, bedenkt dat iedere trein die geladen met slaven door u vervoerd wordt, ter slachtbank gaat!!’ - aldus de hartstoch- tehjke oproep van Gerrit van der Veen die wij reeds aanhaalden. Er waren meer van die oproepen die zich bij uitstek tot leiding en personeel van het spoorwegbedrijf richtten. Dat was ook begrijpeHjk. W el gingen aan het vertrek per trein der gedeporteerde Joden, zoals wij deden uitkomen, activiteiten vooraf waarbij andere onderdelen van de Nederlandse overheid

1 BG-Amsterdam, rijksrecherche: p.v. inz. Asscher en Cohen (18 dec. 1947), p. 7 (getuige D. Vas).

BE LE ID D E R S P O O R W E G E N

o f andere overheidsbedrijven betrokken waren, maar de deportatie werd eigenlijk pas realiteit op het moment van vertrek uit de stad van inwoning. In Amsterdam waren de ritten van de gemeentetram er de inleiding toe - inleiding tot het ogenblik waarop vele honderden plaats namen in een trein van de Nederlandse Spoorwegen die op het teken van een Nederlandse perronchef door een Nederlandse machinist in beweging gezet werd.

Op de positie van de Nederlandse Spoorwegen en het beleid der directie willen wij in het laatste hoofdstuk van dit deel terugkomen wanneer die directie bij het uitbreken van de April-Meistakingen voor de vraag komt te staan o f zij al o f niet zal meestaken - een vraag waarvoor zij zich op dat moment met onontkoombare duidelijkheid gesteld wist. Z o werd, althans door de directie, de situatie in de periode waarin de eerste deportatietreinen met Joden naar Westerbork (aanvankelijk: naar Hooghalen) vertrokken, niet beleefd. Ze was er aan gewend geraakt om, teneinde het bedrijf zoveel mogelijk in eigen hand te houden, Duitse opdrachten stipt uit te voeren, van welke aard deze ook waren. Van het begin van de bezetting afhad zich een omvangrijk vervoer ten behoeve van de Wehrmacht ontwikkeld. Voorts waren Nederlandse arbeiders en Nederlandse gevangenen regelmatig naar Duitsland gebracht in Nederlandse treinen. Gevangenen werden veelal niet met speciale treinen getransporteerd, maar wèl de arbeiders, en ook waren het speciale treinen geweest die bijvoorbeeld in mei '42 de onverhoeds gearresteerde Nederlandse beroepsofficieren over de grens voerden. Die treinen waren aangevraagd door de Duitse functionaris die alle kwesties van Duits vervoer regelen moest: de Bahnbevollmachtigte die bij de in Utrecht zetelende directie geplaatst was. Via hem werden ook de deportatietreinen met bestemming Hooghalen aangevraagd; die aanvraag werd dan, wat Amsterdam betreft, door de Zentralstelle gedaan, wat de rest van het land aanging, door I V B 4- Den Haag. Het feit dat die treinen als regel ’s nachts moesten rijden, onderstreepte hun sinister karakter: hier vond een transport plaats dat het daglicht niet verdragen kon. Veel personeelsleden waren zich daarvan bewust en zij waren het die (naar wij aannemen: reeds naar aan­ leiding van de eerste nachtelijke transporten uit Amsterdam op 15, ió en 19 juli) via hun vakbonden aan de Personeelraad van de Nederlandse Spoor­ wegen de vraag voorlegden o f hier niet alle medewerking geweigerd moest worden. Ir. W . Hupkes, de sterkste figuur in de spoorwegdirectie (wij mogen hem wel als de feitelijke president-directeur beschouwen), verklaarde in '53 jegens de Enquêtecommissie dat ‘het Jodenvervoer’ ‘misschien al een week o f een dag o f tien liep’, voor hij er persoonlijk van hoorde; dat achten wij niet onmogelijk. Er ontwikkelde zich toen tussen de voorzitter van de Enquêtecommissie en Hupkes de volgende dialoog:

Vraag: ‘Zijn er nooit conducteurs o f machinisten geweest die hebben gezegd: Ik heb dat nu ééns gedaan, maar dat doe ik nooit meer; neemt u maar liever een ander voor mij, ofiets in die geest?’

Antwoord: ‘Neen, in ieder geval is dat nooit tot mij doorgedrongen’ . ..

Vraag: ‘Het probleem dat men mensen het land uitvoerde die, evenals elke Nederlander, alle rechten en vrijheden hadden in ons land, heeft zich dus bij u niet voorgedaan als zijnde een verkrachting van het Landoorlogreglement?’

Antwoord: ‘Neen, zo hebben wij dat niet gezien.’1

De juistheid van het eerste antwoord betwijfelen wij in hoge mate; bij het tweede tekenen wij aan dat Hupkes, zijn mededirecteur ir. W . F. H. van Rijckevorsel en G. F. H. Giesberger, de directe verbindingsman van de spoorwegen met de Bahnbevollmachtigte, zich wel degelijk rekenschap gegeven hebben van het problematische karakter van ‘het Jodenvervoer’ . Het is trouwens nauwelijks aannemelijk dat leden van de Personeelraad hierover niet informeel van gedachten gewisseld hebben met de directie. Formeel heeft deze raad de zaak bij de directie nimmer aan de orde gesteld. Hij heeft er zich wèl mee bezig gehouden. ‘W ij werden er voor geplaatst’ , aldus een der leden,

‘ook omdat onze mensen er naar vroegen. Wij hebben toen dit standpunt inge­ nomen: het is ellendig dat dit moet gebeuren, maar ze zouden toch vervoerd worden. De deportatie van de Joden zou niet afhangen van de vraag, o f de spoorwegen hen al o f niet vervoerden; ze zou er niet door worden tegenge­ houden, misschien werden zij wel op beroerder manier vervoerd . . .Weigering, hen per spoorweg te vervoeren, zou waarschijnlijk hebben betekend dat de directie van de spoorwegmaatschappij werd verjaagd.’2

‘ Wanneer wij het hadden verdomd’ , aldus G. Joustra, voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Spoor- en Tramwegpersoneel, lid van de Personeelraad, ‘hadden die mensen moeten gaan lopen . . . Er was iets dat naar onze mening veel belangrijker was. Dat was, dat onze gehele taakver­ vulling in stand moest blijven.’3 Bij Giesberger persoonlijk kwamen, erkende deze, ‘diverse mensen . . . die zeiden: . . . je moet die Joden niet vervoeren.’4 Hij nam dan

‘het standpunt (in) dat het nog niet de tijd was om de Jodentransporten als zodanig te weigeren. Hij heeft de mensen uiteengezet, hoe dit moest worden gezien en dat men kiezen moest tussen te zeggen: We stoppen er allemaal mee, met alle gevolgen van dien voor het Nederlandse volk, of: We moeten maar zien, 1 Getuige W. Hupkes, Enq., dl. VII c, p. 684. 2 Getuige F. P. A. Landskroon, a.v., p. 707. 3 Getuige G. Joustra, a.v., p. 700-01. 4 Getuige G. F. H. Giesberger, a.v., p. 694.

In document 1939-1945 D EEL 6 eerste helft (pagina 46-49)