• No results found

HULP AAN ONDERDUIKERS

In document 1939-1945 D EEL 6 eerste helft (pagina 103-109)

zwarte handel.1 Nagemaakte bonnen boden, wat de hulp aan onderduikers betrof, ook nooit meer dan een tijdelijke oplossing: in de loop van een jaar werden immers ettelijke bonkaarten uitgegeven. De bonkaarten gingen overigens eerst een probleem vormen toen er grote aantallen onderduikers c.q. in de illegaliteit levenden kwamen. Aanvankelijk konden die illegalen op hun ‘woonadres’ (dat veelal voortdurend wisselde) o f ergens anders wel mee-eten; naarmate de rantsoenen krapper werden en het aantal illegaal levenden toenam, werd dat moeilijker. Dat probleem had zich in de zomer van '42 al gemanifesteerd; het werd in de herfst veel groter doordat juist toen vele duizenden Joden onderdoken. W ij hebben er al op gewezen dat zulks ook financiële problemen met zich bracht. Zij die de zorg voor een groepje Joodse onderduikers op zich genomen hadden, moesten, als die bonkaarten niet door distributie-ambtenaren ter beschikking gesteld werden, bonkaarten op de zwarte markt kopen en bovendien diende men, als de Joodse onder­ duikers geen financiële reserves hadden o f daar doorheen waren, er vaak voor te zorgen dat de gezinnen waarin zij opgenomen waren, extra geld kregen.

W at de persoonsbewijzen aangaat: Joodse onderduikers hielden zich in beginsel schuil; ze kwamen niet o f alleen als het donker was, buitenshuis. Voor de ‘illegalen’ geldt daarentegen dat zij overdag veel mobieler waren dan tevoren. Het waren immers de leiders en de kaderleden van de illegale organisaties die illegaal leefden - voor de meeste ‘gewone’ leden was dat niet nodig. Het leven van die leiders en kaderleden was veelal een leven van reizen en trekken, d.w.z. dat zij zich met name tijdens hun treinreizen voortdurend blootstelden aan de controle van hun identiteit. De illegaal levende die zijn vroeger bestaan met het daarbij behorend persoonsbewijs vaarwel gezegd had, kon als regel de bescherming van een ‘nieuw’ persoons­ bewijs niet missen; dat laatste was zelfs essentieel wanneer hij (of zij) wist dat zijn (of haar) oorspronkelijke naam in het Opsporingsregister opgenomen was. Een ‘nieuw’ persoonsbewijs was natuurlijk ook voor de ondergedoken Joden hoogst wenselijk; wij zijn er intussen van overtuigd dat, zeker in de tweede helft van '42, talrijke Joden zonder ‘nieuw’ persoonsbewijs onder­ gedoken zijn: er waren er eenvoudig niet genoeg. W ij tekenen hierbij aan dat voor de meeste Joodse kinderen geen persoonsbewijs nodig was want dit was slechts voorgeschreven voor personen van vijftien jaar en ouder.

1 In '42 wist de ‘Centrale inzake falsificaten’, die onderdeel was van de Rijks- recherchecentrale, in totaal bijna 18 000 nagemaakte bonnen op te sporen, tot 48 verschillende typen behorend; dit waren voornamelijk bonnen voor suiker. In de eerste maanden van '43 werden vooral nagemaakte bonnen voor boter en tabak ontdekt.

Het vervaardigen van een ‘nieuw’ persoonsbewijs (of ‘pb’, zoals men meestal zei) scheen aanvankelijk haast ondoenlijk; J. L. Lentz, hoofd van de rijksinspectie van de bevolkingsregisters, had het pb immers een maximale bescherming gegeven tegen namaak o f tegen wijziging van de officieel er in opgenomen geschreven o f getypte gegevens. Het document was uit een speciale kartonsoort vervaardigd waarin de Nederlandse leeuw als water­ merk aangebracht w as; dat karton was met een gecompliceerd ondergrond- patroon bedrukt waarin telkens de woorden ‘Bevolkingsregisters van Nederland’ herhaald waren. Daar was een paarse drukinkt voor gebruikt die onzichtbaar werd indien men het pb tegen een kwartslamp hield. De tekst- druk was uitgevoerd met een zwarte inktsoort die uiterst gevoelig was voor het meest gebruikehjke oplosmiddel, aceton. In een ‘venster’ in een van de pagina’s van het pb stak de foto van de houder die aan de achterkant zijn vingerafdruk vertoonde; elders in het pb stond een tweede vingerafdruk, geheel gehjk aan de eerste. Die foto was aan de achterzijde met een door­ zichtig zegel vastgeplakt dat een hoogst ingewikkeld lijnenpatroon ver­ toonde. Het stempel van de gemeente van uitreiking was gedeeltelijk over dat zegel en (tweede stempel) over de foto aangebracht. Van die gemeente stond in het pb ook nog op drie pagina’s een gedrukte code-aanduiding (‘A 35’ voor Amsterdam bijvoorbeeld), gevolgd door een gedrukt nummer: het nummer van uitreiking dat correspondeerde met de datum daarvan; deze was met een datumstempel in het pb aangegeven. De handtekening van de met de uitreiking belaste ambtenaar ontbrak evenmin als die van de houder. Van die houder werden voorts in het pb steeds vermeld: de naam, de geboortedatum, het adres en het beroep en, eventueel, de naam van zijn echtgeno(o)t(e). Die persoonsgegevens kwamen ook op de kaarten voor waarmee de betrokkenen in het jaar 1941 opgeroepen waren, het voor hen bestemde pb in ontvangst te nemen, en die oproepingskaarten golden, na ook al van de handtekening, de foto en de vingerafdruk van de houder voorzien te zijn, als ‘Ontvangstbewijs Persoonsbewijs’ . Eind '41 bevonden zich bij Lentz’ rijksinspectie meer dan zeven miljoen van die ontvangstbe­ wijzen, alle per gemeente alfabetisch op naam gerangschikt. Tot die collectie had de Sicherheitspolizei vrije toegang. Binnen die collectie waren de ont­ vangstbewijzen van Joden van een zwarte ‘ruiter’ voorzien; in de zomer van '4 1 was in de pb’s van die Joden met zwarte inkt op twee plaatsen een duide­ lijke J aangebracht.

Op een ‘nieuw’ pb kreeg een illegale werker o f een anderszins vervolgde de naam van iemand die hij niet was. Was die iemand een andere Neder­ lander, dan bevond zich diens authentieke ontvangstbewijs persoonsbewijs bij de rijksinspectie: als de Nederlandse politie o f de Sicherheitspolizei het

HE T P E R S O O N S B E W IJS

‘nieuwe’ pb niet vertrouwde, kon zij de illegale werker o f anderszins ver­ volgde arresteren en daarna onmiddellijk nagaan o f de twee foto’s klopten. Maar erger nog: van die andere Nederlander bevond zicli ook in het bevol­ kingsregister van zijn woonplaats de gebruikehjke persoonskaart. Had men op een ‘nieuw’ pb gefantaseerde persoonsgegevens ingevuld, dan ontbraken zowel het ontvangstbewijs persoonsbewijs als de persoonskaart. Een perfect ‘nieuw’ pb bood dus alleen dan veiligheid indien bij controle hetzij van het corresponderend ontvangstbewijs, hetzij van de persoonskaart, bleek dat alle gegevens overeenstemden; gelukkig werd die vorm van controle niet zo heel vaak uitgevoerd. W ij komen op deze materie in ons volgende deel terug waarin wij het falsificatie- en verzorgingswerk in zijn volle omvang zullen schetsen.

Er was een voor de hand liggende manier om iemand die zijn eigen pb niet langer gebruiken kon, aan een ander pb te helpen dat de oppervlakkige controle kon doorstaan; die controle bestond nl. als regel uitsluitend hieruit dat het uiterlijk van de gecontroleerde vergeleken werd met de foto in het door hem getoonde pb. W elnu: persoon A kreeg het persoonsbewijs van persoon B . B g a f zijn pb dan als vermist aan. De politie maakte daar volgens voorschrift proces-verbaal van op; daarvan gingen afschriften naar het bevolkingsregister van B ’s gemeente en naar de rijksinspectie. B kreeg voorts een bewijsje van de politie dat hij aangifte gedaan had van de vermissing van zijn pb. Zulk een bewijsje was als regel drie dagen geldig. Binnen die drie dagen kreeg B van zijn bevolkingsregister een nieuw pb en er ging een nieuw ontvangstbewijs naar de rijksinspectie. Teneinde A te beschermen, geschiedde in '41 en '42 als regel niet meer dan dat de foto van B in het door deze z.g. verloren pb vervangen werd door die van A . Van B ’s foto werd dan de beeldlaag afgekrabd o f met een lancet ‘geschild’ en op het restant werd de beeldlaag van A ’s foto geplakt; het gemeentestempel werd bijgewerkt en zo kreeg men wat men ‘een vermaakt pb’ noemde. Men moest er natuurhjk op letten dat A er niet veel jonger o f ouder uitzag dan B wiens geboortedatum immers in het pb stond. Gehjk gezegd: voor oppervlakkige controle was dit voldoende. Bij grondiger controle liep men onmiddellijk tegen de lamp: de vingerafdrukken die in het pb stonden, waren van B en niet van A.

Beter was het natuurlijk indien men A aan een geheel nieuw persoons­ bewijs kon helpen, een blanco pb dus (inclusief het doorzichtige zegel), waarin zowel A ’s nieuwe (gefantaseerde) persoonsgegevens kwamen te staan als zijn (authentieke) vingerafdrukken. Daarbij vormde het een probleem dat

de hoeveelheden blanco pb’s die zich bij de bevolkingsregisters bevonden, van tijd tot tijd door de rijksinspectie gecontroleerd werden. Een voorbeeld van de aangegeven vorm van malversatie vermeldden wij al in ons vorige deel toen wij er op wezen dat de secretaris van de burgemeester van Pijnacker (Zuid-Holland) in de lente van '42 een aantal geheime agenten uit Engeland (die zonder pb o f met een in Engeland nagemaakt, onbruikbaar pb gearri­ veerd waren) aan pb’s hielp. Iets dergelijks geschiedde eind '4 1 en begin '42 in Zwartsluis waar de ambtenaar-ontvanger ter gemeentesecretarie, J. B . de Goede, en een volontair, J. M. Schaart, aan een vooraanstaand O D ’er, W . M . Kolff, burgemeester van Deil (Betuwe), ca. dertig blanco pb’s met evenveel zegels deden toekomen, ‘voor die tijd een groot aantal’1 ; de ont­ vanger en de volontair moesten onderduiken toen bij controle de vermissing geconstateerd werd. In de zomer van '42 wist ook de verzetsman Theo Dobbe (eind '4 1 door het werk van V-Mann van der Waals gearresteerd, ontvlucht, sindsdien ondergedoken in Friesland) aan blanco pb’s te komen: hij had een vriend in Woudenberg, Gerrit Kleinveld, en deze kende een secretarie-ambtenaar van die gemeente, N . H. (‘N ico’) Bergsteyn. Deze laatste gaf Dobbe ca. 250 blanco pb’s met de nodige zegels; hij voegde er een afdruk van het gemeentestempel van Woudenberg bij: dat kon men laten namaken. D e pb’s gingen naar een groot aantal vooraanstaande figuren van de O D, Vrij Nederland, Het Parool en De Oranjekrant toe ‘en overal werd dit met gejuich begroet’ .2 Toen in Woudenberg het bezoek van een controleur aangekondigd werd, dook Bergsteyn meteen onder. Dobbe vond toen de burgemeester van Woudenberg, P. A. G. baron van Heeckeren van Brand- senburg, bereid, hem ter vernietiging de staten te geven waarop de nummers van de door Bergsteyn verstrekte pb’s stonden. Die nummers raakten na enige tijd toch aan de recherche bekend; ze werden in het Opsporingsregister gesignaleerd en daarmee hadden de zo enthousiast ontvangen pb’s, voorzover men de nummers niet kon wijzigen (geen eenvoudig werk!), hun waarde verloren. Maar Dobbe was er de man niet naar om op te geven. Begin sep­ tember '42 kwamen hij en Bergsteyn aan nieuwe pb’s ; met nagemaakte visite­ kaartjes gaven zij zich voor hoofdinspecteur en inspecteur van de rijks­ inspectie van de bevolkingsregisters uit, in die kwaliteit ‘controleerden’ zij de bevolkingsregisters van Leeuwarderadeel (Huizum en omgeving) en Idaarderadeel (Grouw en omgeving) en in beide gemeenten eigenden zij zich een hoeveelheid pb’s toe, in Huizum 70, in Grouw enkele tientallen. W at zij in Grouw gepresteerd hadden, werd ontdekt toen zij nog niet per trein

1 J. C. Wannée: ‘Rapport’ (z.j.), p. 8 (Enq., punt f, gestenc. bijl. 313). 2 ‘Verslag over het verzetswerk van Theo Dobbe, (z.d.)’ p. 4 (Doc I-758, e-3).

v e r m a a k t e

’ EN B L ANCO P

b

s

vertrokken waren; men nam hun de gekaapte pb’s a f en bracht hen naar de burgemeester, mr. C . N . Renken. Dobbe wist deze er van te overtuigen dat liet hier om bonafide steunverlening aan het verzet gegaan was. Mr. Renken liet hen lopen. Hij had ook alle reden dat te doen: zelf had hij zich enkele weken tevoren een aantal blanco pb’s toegeëigend toen een nieuw gemeente­ huis in gebruik genomen werd, hetgeen met de nodige wanorde gepaard ging.

Er hebben zich wellicht meer van die gevallen voorgedaan. Niettemin zouden wij willen opmerken dat er een opmerkehjk, ja pijnlijk contrast bestaat tussen de immense hoeveelheid keurig volgens voorschrift uitgereikte pb’s, meer dan zeven miljoen, en het haast te verwaarlozen aantal, hoogstens enkele honderden, dat in het eerste jaar na de uitreiking door ambtelijke hulp aan de illegaliteit toevloeide. Dat wist men ook wel in illegale kringen: het was nog steeds uiterst moeilijk, voor illegaal werk hulp te krijgen van het Nederlandse ambtenarenkorps dat zich zo angstvallig aan de voorschriften hield en er vrijwel nergens toe te brengen was, met zijn traditie van stiptheid en accuratesse te breken.

Eind '41 werden de eerste pogingen ondernomen om pb’s volledig na te maken. Die pogingen gingen uit van de in Den Haag in 1901 geboren kunstenaar Eduard Veterman. Een veelzijdig man! Schrijver van essays, romans en toneelstukken, toneelleider, regisseur, decorontwerper en kunst­ schilder. Hij woonde in Amsterdam.

Veterman verafschuwde het bezettingsregime en hij kwam in '4 1 met verscheidene illegale groepen in contact; hij constateerde dat zij alle in de eerste plaats behoefte hadden aan nieuwe pb’s - een behoefte die zich natuurlijk eerst duidelijk ging aftekenen in de tweede helft van '4 1 toen de uitreiking voltooid werd.

Veterman begon met het ‘vermaken’ van pb’s; dat was, schrijft hij in zijn naoorlogse boek Keizersgracht 763 (zijn woonadres) ‘een minutieuze arbeid, een haast mikroskopische operatie’ - ze beviel hem niet. ‘W e besloten, zelf persoonsbewijzen te maken.’1 W aarom? Op die vraag geeft Veterman geen antwoord, maar de lezer kent het reeds: een pb met de foto van A en de vingerafdruk van B bood geen veiligheid. Slaagde men er in, het pb als geheel na te maken, dan zouden foto en vingerafdruk kloppen. Maar dat

werk bracht waarhjk niet minder ‘minutieuze arbeid’ met zich, eerder méér. Samen met een helper had Veterman drie dagen nodig om het ondergrond- patroon van het pb in elkaar te zetten; voor afdrukken van de aanduiding ‘Bevolkingsregisters van Nederland’ had een Amsterdamse drukker gezorgd, J. C . van Velzen. Het ineenpassen van telkens dezelfde drie woorden was ‘zenuwachtig knutselwerk dat met de grootste accuratesse gebeuren moest.’1 Het ondergrondpatroon van het doorzichtige zegel moest nagetekend worden; ‘leken’ , aldus Veterman, ‘hebben er geen begrip van wat het bij­ voorbeeld zeggen wilde, de achtergrond van de zegels te construeren waar­ van de golflijntjes stuk voor stuk getrokken en de letters stuk voor stuk getekend moesten worden!’2 Van beide ondergronden werden (wij weten niet waar) clandestien cliché’s vervaardigd; daar moest een groot bedrag voor betaald worden. Natuurhjk moesten er ook cliché’s gemaakt worden van de tekstdruk. Hier vond Veterman een vernuftige oplossing voor door de woorden o f afkortingen die hij nodig had, in handelsdrukwerk op te nemen dat hij bij de nietsvermoedende handelsdrukkerij van de Arbeiders­ pers bestelde in het lettertype (de G ill sans sérif) dat voor de tekst van het pb gebruikt w as:

‘Om het regeltje ‘Afdruk rechterwijsvinger’ te krijgen, lieten we een bid­ prentje drukken, met daaronder: ‘Verkrijgbaar bij de sacristijn van de H. Martinikerk, a 5 cent per afdruk’ . En voorts een spelletje, met het onderschrift: ‘Men houdt de schijf in de linkerhand, draait haar vervolgens met de rechter­

wijsvinger’, enz. Deze onnozele drukwerkjes werden nauwkeurig op schaal

verkleind. De beide begeerde woorden werden uit het zink gezaagd3 en opnieuw gemonteerd. Dit werkje kostte dagen van minutieuze inspanning. Op dezelfde wijze verkregen we het zinnetje: ‘Tevens bewijs van opname in het bevolkings­ register’ door het in een prospectus van een school voor achterlijke kinderen te vervlechten. Doordat echter al deze zinnetjes op veel grotere blokken hout moesten worden gemonteerd dan het zetsel aan ruimte bood, was de drukker genoopt enige malen méér te drukken. In totaal ging een persoonsbewijs acht maal door de pers! En als men daarbij bedenkt dat dit alles op een gewoon degelpersje geschiedde en geen millimeter verschil geoorloofd was, moet zelfs de leek bewondering hebben voor van Velzen die dit voor elkaar bokste op klaar­ lichte dag, vlak voor een groot raam waar elke voorbijganger kon zien wat hij deed.’4

Hoe bootste Veterman het onmisbare watermerk na? Hij liet het uit zes pagina’s (drie ‘voor’- en drie ‘achter’-pagina’s) bestaande pb op twee velletjes

1 A.v., p. 26. 2 A.v. 3 Veterman had die woorden dus laten clicheren. 4 E. N. Veterman: Keizersgracht 763, p. 27-28.

In document 1939-1945 D EEL 6 eerste helft (pagina 103-109)