• No results found

De Nederlandsche Tolk te Konstantinopel

In document Neerlandia. Jaargang 6 · dbnl (pagina 67-75)

De door den dood van den heer G.H. Keun opengevallen tolkplaats aan het

gezantschap te Konstantinopel geeft den correspondent der N.R. Ct. aanleiding tot de volgende voor de Ned. Kolonie aldaar en die te Smyrna zeer belangrijke

overwegingen (vergelijk het hoofdartikel in het Nov.-nummer van Neerlandia 1901): ‘Naar verluidt, zal de voor tolk in opleiding zijnde

Neder-27

landsche candidaat in de rechten, door bijzonder ijverig en hard te studeeren, reeds in October a.s. naar hier kunnen komen, om, - zij het dan ook den eersten tijd slechts moeilijk, door de onbekendheid met land, volk, zeden en gewoonten, - de

opengevallen plaats te vervullen. Tot dien tijd heeft het gezantschap echter volstrekt een tijdelijken tolk noodig.

Het reeds meergenoemde vreemde jongemensch, dat op het oogenblik nog op het dragomanaat werkzaam is, kan en mag daarvoor in geen geval in aanmerking komen. Evenmin is het wenschelijk, daartoe wederom den tolk-kanselier van ons consulaat te Smirna, een Gregoriaansch-Armeniër, naar hier te detacheeren. Maar door zulks te doen, zouden het gezantschap en de Nederlanders in het Ottomansche rijk feitelijk, gedurende nog weer negen maanden, geen dragoman hebben om hunne belangen te behartigen.

Reeds meermalen werd er op gewezen, dat de Sultan en de leidende Turksche kringen de Armeniërs, sedert de gebeurtenissen van 1895-96, als de grootste vijanden van troon en rijk beschouwen; als gevaarlijke oproermakers, die men, helaas, in het land moet dulden, maar met wie men niet op een voet van gelijkheid wil verkeeren, en die den Grooten Heer niet, of althans zoo min mogelijk, in zijne tegenwoordigheid wil zien.

Aan het dragomanaat van ons gezantschap zijn nu reeds twee Armeniërs (de een is Armeniër voor minstens zevenachtste) verbonden. Geeft men hun nu nog bovendien een derden Armeniër, Ottomansch onderdaan, als chef, dan zal het volstrekt niet vreemd wezen, wanneer onze legatie bij voorkomende gelegenheid den Grooten Heer wordt voorgesteld als een toevluchtsoord voor de Haïcan natie, van waaruit gemakkelijk de Armenische beweging kan worden bevorderd. Een ieder, die deze landen, de menschen en de toestanden alhier kent, uit langjarige ondervinding opgedaan in alle lagen van de maatschappij en in de hof- en regeeringskringen, is hiervan vast overtuigd.

Dat het ontstaan van zulke vermoedens niet anders dan nadeelig voor de stelling van ons gezantschap, maar vooral ook voor die van de hier gevestigde Nederlanders kan wezen, is duidelijk. Het geven van bezoldigde ambten, ja zelfs van eerebaantjes, aan eene diplomatieke missie, aan Ottomansche christenen, - die allen, en niet geheel ten onrechte, door de Turken min of meer als hunne natuurlijke vijanden worden beschouwd, - maakt die missie in de oogen van den Sultan en zijne regeering altijd eenigszins verdacht.

Dat daarenboven vooral een Ottomansch Armeniër nooit met het in vele gevallen zoo hoog noodige gezag en de gewenschte onverschrokkenheid als dragoman, voor de belangen van den v r e e m d e n staat en diens onderdanen, welke hem kunnen en zullen worden opgedragen, zal kunnen opkomen, is insgelijks duidelijk. Hij moet er immers altijd rekening mee houden dat hij altijd onderdaan, d.w.z. de tot strikte gehoorzaamheid verplichte dienaar van zijn Heer en onbeperkten gebieder, den Padisjah, blijft, die hem, zoodra hij zijne vreemde diplomatieke hoedanigheid verliest, zulks mogelijk zeer zwaar kan laten gevoelen. De nationaliteit aannemen van den staat, welken hij dient, kan hij niet, daar zulks, op straffe van eeuwige verbanning uit het rijk, aan de Ottomannen verboden is.

Door de aanstelling van een Ottomansch Armeniër als officieelen tolk aan een gezantschap (deze functiën niet te verwarren met die van hulpdrogmans, schrijvers

doch geen ambtenaar, die werkelijk in die hoedanigheid, bij ontstaan verschil over de een of andere aangelegengeid, met het Paleis of de Porte iets wezenlijk ernstigs zal kunnen uitrichten.

Het zou, dit alles in aanmerking genomen, dan ook in vele opzichten

aanbevelenswaard wezen, wanneer men voor de voorloopige vervanging van den overleden tolk wederom eene keuze deed uit de Nederlanders hier ter stede of te Smirna. Onder hen zijn ontegenzeggelijk personen aanwezig, die voor de tijdelijke vervulling der functiën van gezantschapstolk de noodige kennis en geschiktheid bezitten, en daarvan bewijzen hebben geleverd, en zich hoogstwaarschijnlijk daarvoor wel zouden willen beschikbaar stellen.

Op die wijze zal er tevens eenigszins worden tegemoet gekomen aan den al zoo menigmaal dringend uitgesproken wensch van de Nederlanders in de Turksche Levant naar nationaliseering, en naar verhollandsching van het personeel aan gezantschap, consulaten, consulaire rechtbanken, enz. verbonden, of daar gebruikt en geraadgleegd, en zal er zeer zeker worden gehandeld in het belang en ten voordeele der verheffing van het aanzien, van de waardigheid en van de stelling van Nederland en zijne vertegenwoordiging hier te lande’.

Zuid-Afrika

De Oorlog.

Wij hebben den vorigen keer uit mededeelingen van Miss Emily Hobhouse iets gezien van het lijden in de Kaapkolonie. Nu wenschen wij iets over te nemen uit een brief, dien de Times van een gelegenheidscorrespondent uit Worcester in de

Kaapkolonie heeft opgenomen en waarin gesproken wordt over de gevoelens van de Afrikaanders, die van huis uit trouwe onderdanen van Engeland waren.

De schrijver voert ons binnen in de huizingen van Afrikaanders van Hollandsche afkomst, in de buurt van de Parel, Stellenbosch, Wellington, Worcester, - oude, deftige huizen, dikwijls meer dan een eeuw oud. In die landbouwstreken draagt alles zoo den stempel van rust en vrede, dat men zich nauwelijks kan voorstellen, dat de oorlog woedt niet ver weg, en de krijgswet haar streng regiment voert naast de deur. Maar in de lommerrijke boomgaarden, waar de perziken in hun overvloed hingen, was er slechts spraak van den oorlog.

Op vele hoeven is het werk gestaakt, omdat er geen paarden en geen vee is. Ze zijn opgecommandeerd. Een boer vertelde, dat hem dat in een jaar tijds tusschen de twaalf-en vijftienduizend gulden had gekost. Of ook een heele oogst wordt beneden den prijs voor het leger opgekocht. Om te beletten, dat de Boeren zich op de hoeven van leeftocht voorzien, mogen zij niet meer dan voor veertien dagen inslaan. Nieuwe bron voor verlies, want bij kleine hoeveelheden opgedaan zijn de levensmiddelen duur.

Maar de grieven houden daarbij niet op. De Boeren staan aldoor aan huiszoeking bloot. Weggezonden bedienden wreken zich door zich bij de stadswacht te verhuren en zich voor belangrijke inlichtingen op te geven. En dan vallen zij hun vroegere meesters lastig. De krijgswet wordt dikwijls hard en onbillijk toegepast. Dat ontkent men te Kaapstad ook niet. Er zijn onvermijdelijke euvelen aan de krijgswet verbonden; b.v. heeft men niet altijd de beste officieren ter beschikking om haar uit te voeren. De oorlog heeft er te veel noodig.

De trouwe Afrikaanders beklagen zich echter niet, dat er krijgswet heerscht, zij begrijpen dat die noodzakelijk is, maar zij zijn diep gekrenkt, dat men hun trouw verdenkt, blijkbaar uit het verschil, waarmede de krijgswet toegepast wordt naarmate het menschen van Hollandsche en van Engelsche afkomst geldt. Zij zien wel in, waarom zij gewantrouwd worden. Het is omdat zij vrij uit de Engelsche

oorlogspolitiek veroordeelen en openlijk genegenheid toonen voor hun vrienden en betrekkingen, die als Vrijstaters of Transvalers tegen de Engelschen vechten, en meerendeels weigeren zich bij de Kaapsche verdedigende macht aan te sluiten.

28

wij strikt loyaal. Wij willen de Transvalers niet hier hebben. Wij wisten van het begin af, dat de oorlog maar op één manier kon afloopen. Stel, dat het anders geloopen was en Engeland, geslagen, naar de kust had moeten terugtrekken, dan zou er hier binnen drie maanden burgeroorlog wezen. Engeland heeft ons altijd trouw behandeld. Wij hadden geen grieven. Voor den oorlog waren we met zijn bewind volkomen tevreden. Wij willen Britsch onderdaan blijven, maar wij maken aanspraak op het recht, als strikt constitutioneele en wettige oppositie, om de politiek van een gegeven regeering te beoordeelen. Wij zijn van meening, dat de oorlog een misslag was, en wij maken er aanspraak op dat openlijk te mogen zeggen zonder voor disloyaal te worden gehouden. In Engeland hebt gij altijd een regeering en een oppositie, en de oppositie bestrijdt de regeering zonder disloyaal te zijn.’

De schrijver wierp daar tegen in, dat de oppositie haar constitutioneele rechten als zoodanig verliest, wanneer er oorlog is. En de Afrikaanders weder: ja, maar, dan is de vijand een vreemdeling, voor ons bestaat de vijand uit bloedverwanten en dierbare vrienden. ‘Wij denken’, zeggen zij, ‘aan den tijd dat de oorlog voorbij zal wezen en we willen dan onze vrienden in het gezicht kunnen zien.’

Bijna allen die zoo spreken hebben verwanten onder de Transvalers en Vrijstaters in gevangenschap of op commando. Een hunner vertelde, dat zijn zoon, Vrijstater geworden, gezegd had altijd in de lucht te zullen schieten uit vrees een verwant te treffen. Men vertelde van een weduwe die drie zonen heeft, van wie er twee met de Boeren en een met de Engelschen vecht, en de vrouw leeft in voortdurenden angst dat de eene zoon den ander zal dooden.

En daarom verlangen zij vrijheid van spreken en weigeren zij in Kolonialen dienst te gaan. ‘Als Britsch onderdaan zijn wij trouw’, zeggen zij, ‘als mensch kunnen wij het geweer niet opnemen om onze zonen, broeders en neven dood te schieten.’

De Hollandsche Afrikaanders, met wie de schrijver gesproken heeft, waren het er vrijwel over eens, dat de oorlog nu uit is, maar dat het overschot van Transvalers en Vrijstaters zal blijven vechten, zoolang er geen amnestie voor de rebellen verleend wordt. Als eerlijke lieden mogen zij ook de mannen, die opgestaan zijn om hen te helpen, niet in den steek laten. Daarom zijn die Afrikaanders voor amnestie.

En dan pleiten zij verzachtende omstandigheden voor die opstandelingen. Behalve eenige wilde jongelui en nietswaardige bijwoners is er feitelijk geen opstand geweest aanvankelijk, dan in de distrikten die de Boeren bezet hadden. Wat moesten zij doen, toen de Boeren er waren? Zij waren bevreesd voor de straffen, waarmede de Boeren hen bedreigden; dachten dat ten slotte misschien de Boeren hun meesters zouden blijven. Bij den tweeden opstand zijn ook meest alleen bijwoners, die niets te verliezen hebben in geld noch naam, te wapen geloopen, en dan eenige anderen, die de krijgswet tot rebellen heeft gemaakt.

Wat den toestand na den oorlog betreft, zijn die Afrikaanders vrij gerust. Engeland zal toch wel de republieken zelfbesturen geven, zeggen zij, wij zijn altijd vrij geweest. Engeland zal de Afrikaanders in de republieken ook vrij maken. Wij zullen zijn als éen volk.

***

Ziedaar de hoofdinhoud van den brief, dien wij merkwaardig vinden, omdat er iets door verklaard wordt van de voor ons nog altijd eenigszins zonderlinge houding van een groot aantal Afrikaanders der Kaapkolonie. Intusschen, wij moeten niet

vergeten, dat het een Engelschman is die ons hun gevoelens mededeelt, een Engelschman, die wel naar onpartijdigheid tracht en blijkbaar, al schrijft hij in de Times, de opvattingen dier Afrikaanders niet onaannemelijk acht, maar toch een Engelschman, tegenover wien die Afrikaanders zich niet geheel vrij zullen uitgesproken hebben.

Wat de bewering betreft, dat de oorlog nu vrijwel uit is, de la Reij heeft daarvan op het eind der vorige en in het begin van deze maand een krachtige tegenspraak geleverd. En ook wat die Afrikaanders, zeer begrijpelijk, te berde brachten om de beteekenis van den opstand in de Kaapkolonie te verkleinen, houdt geen steek tegenover de getallen, die van de uitbreiding van dien opstand getuigen. Men weet, dat de gouverneur der Kaapkolonie in November het aantal opstandelingen op ver over de 11,000 schatte. En het hooghartige oordeel van deze welgedane boeren over de minderwaardigheid der arme bijwoners komt zeker weinig te pas tegenover mannen, die, zoo al geen geld of aanzien, toch hun leven voor de zaak der Boeren wagen. Wij geven toe, dat als men een oud familiehuis bewoont en de perzikboomen rondom onder het wicht der vruchten buigen, en het commandeeren van de paarden en het vee den eigenaar op een f12,000 verlies te staan kan komen, - dat het dan een grooter offer is, het geweer in een hachelijken strijd als rebel op te nemen, dan als arme bijwoner. Intusschen, die bijwoner heeft het dan toch maar gedaan.

Wie weet echter, misschien komt de tijd nog, dat het ook die vredelievende Afrikaanders te machtig wordt en zij vrijwillig have en goed aan vernieling prijsgeven, en zij niet anders kunnen dan ook het roer vatten en op commando gaan. Ook voor hen kan het uur slaan, dat zij zeggen: ‘Nou kan ons tog nie meer.’

***

Wanneer men veel over den oorlog geschreven en in den loop van de gebeurtenissen al zoovele aandoeningen gehad heeft, van blijdschap over overwinningen der Boeren, van bewondering voor hun vechtkunst en dapperheid en patriarchale deugden, van teleurstelling over hun tegenspoed en verontwaardiging over de velerlei ellende, die de Engelschen over de republieken gebracht heeft, van verachting voor de listige politiek, die tot den oorlog geleid heeft, voor den laster en den hoon, over de Boeren uitgestort, voor de geveinsde hoogere belangen, die het Engelsche volk met den oorlog heet te dienen; aandoeningen van bitterheid en woede, als men de staten kalm ziet gedoogen, dat het groote Britsche Rijk, recht en gebruik schendende, het kleine Boerenvolk vermoordt, en het daarbij nog een handje helpen, - als men zoo dikwijls, zoo lang achtereen dat gevoeld heeft, dan verliest de aandoenlijkheid aan vermogen, en er moet iets bizonders gebeuren, wil het gevoel krachtig zijn en, moet men er over schrijven, de uiting krachtig.

Dit is een inleiding om inplaats van zelf een ander, die het aan forschheid van uitdrukking niet mangelt, zijn hart eens te laten luchten over dezen afschuwelijken oorlog en het kwaad, dat Engeland doet. Het is een verfrissching, als wij zelf op een oogenblik de rechte woorden niet kunnen vinden, een ander eens te hooren losbarsten.

Onlangs is er een belangrijke vergadering van Ieren geweest en daar heeft de bekende Michael Davitt een lange motie voorgesteld, waaruit wij het genoegen zullen hebben eenige gedeelten te vertalen:

‘Deze vergadering, sprekende uit naam en ten behoeve van het nationalistische Ierland, veroordeelt den oorlog... als een monsterachtige misdaad, zonder voorbeeld onder de vervaarlijke misdaden van de menschen-geschiedenis door de laagheid van zijn drijfveeren en de gemeenheid van zijn gruwelen, doordat zij aangesticht is door een bende zwendelende kapitalisten en avonturiers te Johannesburg en Londen, met

het eenige doel om een klein Christenvolk, dat met heel de wereld in vrede leefde, te bestelen.

Wij veroordeelen de manieren der Engelschen in den veldtocht, met hun verbranden van huizen en dorpen, als een weloverlegde schending van de erkende wet van den beschaafden oorlog, geteekend en aanvaard door de Engelsche afgevaardigden op de conferentie van den Haag, en als beter passend bij Hunnen en Vandalen dan bij een volk, dat prat gaat op zijn bizondere liefde voor verlicht Christelijke en menschlievende beginselen.

Wij verwerpen en veroordeelen verder het dooden van duizenden hulpelooze Boerenkinderen... in de concentratiekampen als lafhartig, barbaarsch en

29

30

En deze vergadering doet, met het oog op die afgrijselijke daden, een beroep op de Iersche nationalistische parlementaire partij, als de vertrouwde vertegenwoordigers van dit oude Keltische volk, om met alle mogelijke middelen er tegen te verzetten, dat nog meer geld uit de openbare kas wordt besteed aan een zoo laaghartigen oorlog tegen vrijheid en nationaliteit in Zuid-Afrika, en geen steun te verleenen aan eenig voorstel van eenige politieke partij, dat ook maar een enkele streep wil afnemen van de onafhankelijkheid van het moedigste volk, dat ooit om de vrijheid gestreden heeft.’

Aan deze motie voegde Davitt nog een hartig woord toe. ‘Er is’, zeide hij o.a., ‘een goddelijk ingeven in den mensch en in eenige dieren ook, om teeder en beschermend en zorgend voor vrouwen en kinderen te wezen. Zelfs een hond zou aan het beroep op zijn natuur, door een klein hulpeloos kind gedaan, gehoor geven. Daar ver weg in Zuid-Afrika zijn mannen uitgegaan om te vechten voor de edelste zaak, waar de menschen in deze wereld hun leven voor kunnen offeren, en zij lieten hun kleinen en hun vrouw thuis, in het geloof dat die veilig zouden zijn in de handen van een leger van Christenen. Maar zij kenden hun Engelsche vijanden niet. De Engelsche snoevers, telkens door een minderheid op het veld verslagen, hun

aanvoerders vernederd ziende, besloten oorlog te voeren tegen vijanden die niet terug kunnen slaan; zij besloten oorlog te voeren tegen de vrouwen en kinderen met het slechte doel om zoo de commando's te dwingen de wapenen neer te leggen. De twee groote helden van dit laaghartige Engelsche plan zijn Lord Roberts en Lord Kitchener. Er is geen gemeener hoofdstuk in de annalen van de krijgsgeschiedenis dan dit, een hoofdstuk dat de tijd nooit zal uitwisschen. Ik weet, dat eenige moedige Engelschen in smart en vernedering over de gruwelen van die concentratiekampen hebben gesproken, maar de groote menigte van het Engelsche volk is van het gevoelen van den jingodichter Swinburne. Nu weet ik zeer goed, dat die wreedheden onafscheidelijk zijn van Engelsche oorlogen, hetzij in Ierland of Indië, Amerika of Afrika...’

Zoo sprak Davitt en de vergadering nam de motie met gejuich aan.

In document Neerlandia. Jaargang 6 · dbnl (pagina 67-75)