• No results found

Het Lijden in de Kaapkolonie

In document Neerlandia. Jaargang 6 · dbnl (pagina 33-42)

Wat er in de Kaapkolonie omgaat weet men buiten Zuid-Afrika eigenlijk niet. Men hoort nog meer van wat er in de twee republieken gebeurt. Strenger dan over het nieuws uit Transvaal en Vrijstaat waakt de Engelsche censor over dat uit de Kaap. De onafhankelijke bladen, die de waarheid aan het licht konden brengen, zijn reeds lang gemuilband. Sedert begin October van het vorige jaar wordt de censuur ook op de brieven toegepast. Over de Kaap heeft zich het zwijgen gelegd.

Maar intusschen kunnen de Engelschen niet verhelen, dat de opstand in de Kolonie zich uitbreidt; dat in heele streken de Boerencommando's de baas zijn; dat de republikeinen gedurig hun gelederen aangevuld zien door Afrikaanders van beneden de Oranjerivier.

Hoe is dit te verklaren? Hoe zijn die Afrikaanders, in het begin van den oorlog, toen de krijgskans de Boeren nog gunstiger scheen, toen zij door een algemeenen opstand op den loop van zaken een onberekenbaar grooten invloed hadden geoefend, zoo rustig gebleven, - hoe zijn zij nu zoo oproerig geworden? Waarom tellen zij nu het gevaar voor hun vrijheid en leven, hun bezit zooveel minder dan toen?

Wij hebben vroeger al eens te dezer plaatse gezegd, waaraan die lijdelijkheid o.i. toegeschreven moest worden: de invloed van het Engelsche onderwijs; het

onmiskenbaar goede in het Engelsche bestuur; de grieven tegen Transvaal, zij mogen dan ongerechtvaardigd zijn geweest; het gebrek aan leiding; het gemis aan

voorbereiding op een oorlog; de fout van de republikeinen dat zij niet sneller en dieper de Kaapkolonie in trokken; het gevaar, waaraan opstandelingen zich bloot stellen. Dat alles hield de meerderheid der Afrikaanders terug.

Maar toen is de Brit, door den langen tegenstand van de Boeren getergd, zijn verliezen niet kunnende verkroppen, hard en wreed geworden. Met ijzeren hand greep hij in de Kaapkolonie in, maar niet met rechtvaardige hand. Het eene onrecht volgde het andere, rustige burgers werden op bloote verdenking of op de

onbetrouwbare beschuldiging van Kaffers in de gevangenis gezet, moesten daar dikwijls onverhoord, zelfs onkundig van hun misdrijf of ook van de aanklacht, langen tijd verblijven. Hun goed werd in beslag genomen; de ongeregelde Engelsche troepen, ware bandieten soms, konden straffeloos zich aan hun eigendom vergrijpen. Het minste wat de Afrikaanders tegen de krijgswet bedreven werd buitensporig gestraft. Men dwong ze tot verspiedersdiensten tegen de vechtende commando's, waaronder dikwijls hun naaste verwanten waren. Opstandelingen werden opgehangen of doodgeschoten, en men dwong hun betrekkingen en vrienden de terechtstelling bij te wonen.

En zoo is het gekomen, onder dit schrikbewind dat nu al vele maanden heerscht, dat de geest van verzet, de verbittering, de haat tegen Engeland groeide en eindelijk overal tot opstand leidde. Hoeveel had de lijdzame Afrikaander al geduld! Hij had de Engelschen zien woeden tegen zijn verwanten in de republieken, had hen het oorlogsgebruik met voeten zien treden, en hun vijand met alle wapenen, met de hulp van Kaffers en met smalen en schelden zien bestrijden. Zijn eigen trouw was verdacht gemaakt, gewantrouwd en bespot. En nu al die wreedheid, al dat onrecht in eigen huis! ‘Nou kan ons tog nie meer.’

En zoo is het, dat de Kaapkolonie nu over zijn lengte en breedte gist of reeds in open verzet is. Slag op slag wordt daar den Engelschen toegebracht, en - wie weet! - misschien zullen de republieken, als de burgers het maar uithouden. hun redding ten slotte nog aan de Kapenaars te danken hebben. Maar wie zal zeggen wat er geleden wordt in de Kaapkolonie!

***

Miss Emily Hobhouse, de edele Engelsche, die door haar moedige aanklacht tegen de concentratiekampen de Engelsche regeering gedwongen heeft, althans iets tot verbetering van het lot der vrouwen en onnoozele kinderen te doen, zij meer dan iemand anders heeft de aandacht gevestigd nu ook op het lijden in de Kaapkolonie. Onlangs deed zij het weer in drie artikelen in de Manchester Guardian. De dagbladen hier te lande hebben er al iets uit overgenomen. Wij kunnen er hier echter nog wel een en ander, daarbij onbekende dingen uit aanhalen.

Een Engelsche vrouw schreef den 24enSeptember 1901, blijkbaar uit Kaapstad, aan Miss Hobhouse: ‘We aten Zondag bij vrienden en ontmoetten daar Mevr. Reinecke uit

15

Ceres.... Dr. Reinecke is te Malmesbury in de gevangenis gezet en zij zelf is, na een aanzegging een paar uur te voren, hierheen gebracht. De eenige reden die zij voor zulk een behandeling kon opgeven is dat zij geprotesteerd heeft tegen zekere openbaringen van de krijgswet in Ceres.’

En nu moet men eens hooren, waartegen mevr. Reinecke geprotesteerd heeft! ‘De jongens op school kregen bevel zich bij de stadswacht aan te sluiten. In verscheiden gevallen, dat de ouders hun toestemming weigerden, werden deze zwaar gestraft. Mevr. Reinecke, die zelf twee jongens op school heeft, trok het zich sterk aan, en sprak er over met den kolonel, die een middag bij haar kwam theedrinken.

Luit. BOLDINGHin marschtenue (zie blz. 17).

Zij zeide, dat zij het bijna een moord vond om kinderen van 14 en 15 jaar een geweer in handen te geven, en hun tegenover de geweren te stellen van de beste schutters in de wereld. Als zij stand houden worden zij zeker door de Boeren neergemaaid, en als zij wegloopen zouden zij bijna even zeker vallen onder het vuur van de Tommies, in wier vuurlijn zij zouden komen. Den volgenden dag werd haar man naar

Malmesbury vervoerd en zij naar Kaapstad gezonden.’

Mevrouw Reinecke deed nu haar best om verlof te krijgen met haar man naar Duitschland te gaan. Maar al haar pleiten bleef vruchteloos. Ook in het Engelsche parlement kregen afgevaardigden, die keer op keer voor dr. Reinecke in de bres sprongen, nul op het rekest. En eerst een dezer dagen hebben zijn vrienden gedaan

gekregen dat hij uit Zuid-Afrika weg mag. Het heet nu, dat men hem verdacht inlichtingen aan de Boeren te hebben verstrekt.

Maar als het dr. Reinecke, een man van veel invloed, die de Engelschen zelfs als dokter diensten bewees, wiens vrouw den Engelschen kolonel op de thee ontving, als het hem zoo verging, hoe moet het dan anderen, die zich niet zoo krachtig konden laten gelden, vergaan zijn! De briefschrijfster vertelt er nog iets van:

‘Er zijn er duizenden, die dit land niet kunnen verlaten en wier bron van inkomsten onder de krijgswet hun ontnomen wordt. Minstens twintig van de voornaamste ingezetenen van Ceres b.v. zijn naar Malmesbury vervoerd en een grooter aantal menschen uit Malmesbury naar Ceres, en zoo gaat het ontwortelen en verplaatsen het heele land maar door. En wat het geld verdienen voor zijn gezin betreft is het bijna even erg weggevoerd als gevangen gezet te worden.

Er schijnt nog een andere maatregel bij de militairen in zwang te komen. Verleden week is, naar ik hoor, de heer de Wet, een van de afgevaardigden van het volk die in Engeland zijn geweest, naar het militaire kamp te Matjesfontein gezonden, en de heer Pretorius, lid van den wetgevenden raad, een van de hoogst geachte mannen in den lande, naar het militaire kamp in de Aar. Wat dit beteekent, kan ik mij niet begrijpen.

Waar rebellen zich in tamelijk grooten getale bij de commando's hebben

aangesloten, nemen de militairen, naar ik verneem, uit de hoeven de etenswaren en anderen voorraad mee. Men rilt bij de gedachte aan de vrouwen en kinderen, die daar op die eenzame hoeven worden achtergelaten, terwijl het manvolk weg is, en aan de genade van de gewapende Kaffers en Hottentotten overgeleverd. De heer Chamberlain moet niet zeggen, dat er geen gekleurden gewapend zijn tenzij voor zelfverdediging. Sommige steden en districten verder het land in zijn in handen van korpsen, geheel uit kleurlingen bestaande; geen blanke is er bij. Waar alle boeren ontwapend zijn, kan men zich voorstellen hoe wanhopig de toestand is.’

In een volgenden brief, blijkbaar van dezelfde schrijfster, dd. 2 October, staat, dat ze dr. Reinecke uit de gevangenis gelaten hebben, omdat het te gek was hem er te houden, maar nu werd hij in een militair kamp opgesloten, en er was geen

beschuldiging tegen hem! De schrijfster weet wel iets, dat tot zekere hoogte een verklaring kan heeten: de militairen hadden zijn huis te Ceres in gebruik.

***

Uit een brief, dd. 9 October 1901 - Miss Hobhouse laat de naam van de schrijfsters of schrijvers, meest Engelschen, en de plaats van herkomst om begrijpelijke redenen weg - het volgende:

‘Ik hoop dat de menschen in Engeland rekening houden met de rebellen die in de Kaapkolonie terecht gesteld worden wegens “moord” - d.i. omdat zij, onder den ondragelijken druk van de krijgswet, zich bij de commando's hebben aangesloten. Daar zijn de drie onschuldige mannen uit Hannover, in de Aar doodgeschoten; de vier die in het openbaar opgehangen zijn te Cradock, Somerzet-Oost, Middelburg en Burgersdorp; drie man doodgeschoten buiten Graaff Reinet; drie man eenigen tijd geleden buiten Colesberg, en twee onlangs. En gisteren lazen wij in de krant dat er te Graaff Reinet een knaap van twintig jaar terecht gesteld is - er staat niet bij doodgeschoten of opgehangen. Ik heb nog van anderen gehoord in Kenhardt, en ik durf zeggen dat er elders nog meer geweest zijn. Maar al de bovengenoemde gevallen waren openbare terechtstellingen, waar veel volk bij was, soms vrijwillig, soms

onvrijwillig. Alle omstandigheden in aanmerking genomen waren die mannen feitelijk oorlogvoerenden...’

***

Een brief van 25 September 1901 behandelt het geval van de twee dames Hertzog. De man van mevrouw James Hertzog was toen al een jaar ongeveer op Ceylon krijgsgevangen; de man van de andere mevrouw Hertzog is rechter Hertzog, die nog op commando was en waarschijnlijk nog is, al hoort men tegenwoordig weinig van hem. (Volgens een gerucht zou hij geen commandant meer zijn.) De twee dames zijn zusters. Hun vader, de heer Neethling, is een gegoed man. Hij wil gaarne voor zijn dochters zorgen, maar zij waren in het kamp te Port-Elisabeth en hij kon ze er niet uit krijgen. Een verzoek aan Lord Kitchener leverde niets op.

16

De twee vrouwen werden naar een ander kamp gezonden, de vader kwam zelfs niet te weten waar. De vrouw van rechter Hertzog was al bijna een jaar van haar klein kindje gescheiden gehouden.

Hier een ander verhaal. Te Somerset-Oost zat iemand weken lang in de gevangenis, zonder dat er zelfs een beschuldiging tegen hem uitgebracht was. Ten laatste liet men hem los. Twee vrienden ontmoetten hem op straat en wenschten hem geluk met zijn bevrijding. Zij werden in hechtenis genomen en opgesloten. ‘Je knijpt je zelf soms,’ schrijft de verhaler aan Miss Hobhouse, ‘en denkt: is dit alles mogelijk, zijn wij niet in Rusland? Wat kan er gedaan worden? Zijt gij allen machteloos? Alle ongerechtigheid, onder de krijgswet bedreven, voert eenvoudig dagelijks nieuwe recruten voor de republikeinsche troepen aan!’

Een ander schrijft: ‘Ds. Ackerman en ds. Perold, die tot gevangenisstraf zijn veroordeeld, kwamen te Tokai (waar de redacteuren gevangen zitten) aan elkaar geboeid, met veertig andere politieke gevangenen in denzelfden toestand.’ ***

Een groote plaats in de stukken van Miss Hobhouse beslaat de roerende beschrijving van de laatste uren van Willie Louw, den 23enNovember te Colesberg ter dood gebracht. Dit is wel het treffendste verhaal uit de lijdensgeschiedenis, die zij verhaalt. Als een martelaar, kalm en berustend is deze jonge held gestorven. Maar dit verhaal heeft al de ronde gedaan in de dagbladen. Een korte aanhaling dus maar uit den brief van mevrouw Reinicke, de zuster van Willie Louw, aan haar ouders ds. en mevr. Louw, geschreven den dag na zijn dood. Hij was een jonge man, geacht en gezien, van voorbeeldigen levenswandel. Maar hij had de wapens voor de republieken opgenomen. Op commando leidde hij vaak de godsdienstoefening.

Den ochtend van den dag dat hij sterven zou ging mevr. Reinicke om halfelf met Andries en Minna, kinderen van haar, naar de gevangenis. Zij bracht een half uur in de cel door. Willie had het meisje op de knie en den jongen tegen zich aan. ‘Het was een heel gelukkig half uur,’ schrijft zij. ‘Hij was vroolijk en opgewekt, en sprak van Gods groote goedheid, die hem met zooveel goede dingen begiftigd had: dat jullie hier bent, die bloemen, dierbare brieven, de Bijbel, en bovenal Zijn eigen

tegenwoordigheid,’ zeide hij. En hij sprak vervolgens van den wonderbaarlijken vrede en de liefde, die hij diep in zijn hart voelde, een vrede dien niets kon verstoren... Toen men ons kwam zeggen, dat de tijd om was, zeide hij: ‘Wel, zuster, dan moet ik jou groet’ - en hij nam lang afscheid van de kinderen.

‘Thuis hoorden wij, dat het vonnis om half twaalf op het Marktplein voorgelezen zou worden. Allen wilden weten hoe de gevangene zich hield, en wij wachtten op het voorbijgaan van den stoet. Moedig, als een man, ging hij; rechtop, met een fermen, bedaarden stap. Zijn gezicht was blozend en schoon. De voorlezing van het vonnis duurde slechts enkele minuten, en toen hij terugkeerde was de kleur niet uit zijn gelaat geweken, en de kracht niet uit zijn gestalte - hij was onveranderd.

... Om twee uur ongeveer waren wij er (mevr. Reinicke en haar man, in de gevangenis). Wij vonden Willie kalm bezig de weinige dingen die hij gebruikt had bij elkaar te doen om ze door Boezak in een doos naar huis te laten brengen. Toen de doos weg was, sloeg ik mijn armen om zijn sterken nek, en hij boog over me neer;

en, terwijl zijn hoofd op mijn schouder lag, zeide ik: ‘Al ging ook ik een dal der schaduwe des doods, ik zal geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij, Uw stok en Uw staf die vertroosten mij.’

De drie spraken nog eenigen tijd over godsdienstige dingen, en toen Willie over zijn ouders. Hij had verdriet om hunnentwil, maar zij moesten moedig wezen. En weer spraken zijn zusters en zwager van dingen des geloofs en ‘de kalmte en de sterkte, waarmede hij luisterde en soms ook meesprak waren verwonderlijk en schoon.’ Men bracht hem een kop koffie. En hij gaf de boodschap mee terug: ‘Zeg tog dankie, maar ik het tog nie nou lust ver koffie; ik heb iets beters.’ ‘Je meent,’ zeide zijn zuster, ‘dat je proeft van het water des levens?’ - ‘Ja, ja, dat doe ik’, was zijn antwoord. Een gebed samen uitgesproken was het slot.

Zoo stierf een van 's heeren Chamberlain's bandieten. ***

Hier een ander verhaal. Ds. John Murray, zoon van dr. Andrew Murray, was zendeling onder de Kaffers in Transvaal. Tijdens zijn afwezigheid kwamen de Engelschen en verbrandden zijn huis en zendingsgebouw, en voerden zijn vrouw en kinderen weg. Hij zelf kreeg later werk in Kaapstad. Maar daar bezondigde hij zich aan het schrijven van een briefkaart, waarop hij zette, dat de Engelschen met dezen oorlog te veel hooi op hun vork hadden genomen. Daarvoor moest hij drie maanden dwangarbeid verrichten, en daarna werd hij als krijgsgevangene naar Indië weggevoerd,

Een Engelsche schrijft, dd. 18 September 1901: ‘Wij zouden gaarne de aandacht van de vrouwen in Engeland vestigen op het gevangen zetten van zeven jonge meisjes van vijftien tot negentien jaar, omdat zij de Boeren toen zij Murraysburg

binnentrokken welkom hebben geheeten... Deze meisjes zongen het Volkslied, wuifden met een vlag en omhelsden misschien wel hun broers en neven. Daarvoor worden zij dertig dagen lang in een gewone gevangenis opgesloten met gemeene Kaffervrouwen.’

***

Voor de afwisseling iets grappigs. Luitenant G. Wigram, waarnemend bevelhebber te Jansenville, vaardigde den 12en Augustus 1901 de volgende gedrukte kennisgeving uit: ‘Om begrijpelijke redenen moet het voortdurend hanegekraai 's nachts ophouden. Ingezetenen van de stad zullen er dus voor willen zorgen, dat zij na den 18en niet meer dan één mannelijke hoender op kraaileeftijd in hun bezit hebben. Ik breng ook ter kennis, dat alle honden die na het uur los loopen aan vernietiging bloot staan.’

Een andere proclamie, waard om onthouden te worden, is de volgende, uitgegeven door majoor-commandant H. Shute te Graaff Reinet, dd. 11 Augustus 1901: ‘Het verspreiden van onwettige berichten betreffende krijgsverrichtingen, hetzij waar of onwaar, is strikt verboden. Ieder die zulke berichten in geschreven of gesproken woord in omloop brengt of herhaalt zal streng gestraft worden. Wettige berichten zijn alleen die de censor doorgelaten heeft.’

***

In verscheiden dorpen moet aan elk huis een plakaat bevestigd zijn, bevattende de namen van de bewoners. Komt er een gast, ook een vrouwelijke, dan moet men haar bij de politie aangeven, en een kaart aanvragen om haar naam ook aan te slaan.

Merkwaardig is een brief uit de Paarl, dd. 9 December 1901, een bewijs hoe bang men vlak bij Kaapstad voor de Boeren is: ‘De straten van de Paarl hebben een wonderlijk aanzien. Elk straatje, dat van den berg afloopt, is met prikkeldraad afgesloten, en in de straten vindt men hier en daar wonderlijk uitziende dingen, die men blokhuizen noemt. Zij zien er uit als reusachtige ronde waterbakken. Een hoop geld moet er uitgegeven zijn voor die merkwaardige wat zal ik zeggen?

-voorzorgsmaatregelen.’

Uit een anderen brief: ‘Een dame die pas uit Wellington is gekomen, vertelt ons, dat alle straten daar met prikkeldraad zijn afgezet, en dat er midden op straat vijf of meer blokhuizen opgericht zijn.’

Bij deze aanhalingen zullen wij het laten. Miss Hobhouse is uit Zuid-Afrika verwijderd, en de censor laat geen ‘onwettig’ nieuws door. Wat er nu geleden wordt in de Kaapkolonie kunnen wij slechts gissen. De maat is nog niet volgemeten.

17

In document Neerlandia. Jaargang 6 · dbnl (pagina 33-42)