• No results found

Nationalisme-aan-den-buitenkant

In document Neerlandia. Jaargang 6 · dbnl (pagina 95-110)

‘Jongen, houdt je buiten alles’. Waarde Redactie,

Er was in een van onze groote steden een begin van werkstakers-moeilijkheden, en de schutterij werd opgeroepen om de orde te helpen handhaven.

Toen gebeurde het dat een zeer bezorgde mama haar schutterlijken spruit den heldhaftigen raad meegaf dien ik hierboven heb neergezet. ‘Jongen, éen ding, houdt je buiten alles!’

Aan dit advies begon ik met de prettige vroolijkheid die 't bij me pleegt te wekken, te denken toen ik het jongste hoofdartikel in Neerlandia gelezen had.

‘Eén ding, houdt je buiten alles. Of er moesten eens standjes van komen!’

Het is een voorzichtig advies. Aan iedereen. Aan particuliere personen zoowel als aan Vereenigingsbesturen. Je wordt er 't vetst op: als particulier en als vereeniging. Je bespaart je eindeloos gewirwar.

Je wordt niet misverstaan en je krijgt geen ruzie. Maar - je zult ook nooit iets beteekenen.

Nooit zal er eenige kracht van je uitgaan.

‘Wie geen rust en waagt’ - zei Hooft - ‘kan geen lust gewinnen’. ‘En geen invloed’ voeg ik er bij.

***

Het verschil tusschen Uw zoeken en het mijne is heel groot.

U is tevreden, als U zooveel mogelijk leden bij elkaar houdt, in onderlinge burgermans genoegelijke tevredenheid, samen wat babbeldegichies wisselend, luisterend naar allerlei ‘nationale’ toosten, 'n beetje opgewonden over

‘Groot-Nederland’. En dan, huis-toe.

Ik zeg: wie werkelijk nationale kracht wil, nationale grootheid, sterkte en voortduur van zijn volk en ras, moet die gaan bevorderen grondig, deugdelijk, wetenschappelijk, in onbevangen onderzoek, en flink aanpakken daarna.

Hij moet zich gaan wijden aan v o l k s t e e l t zooals een Maatschappij ter Bevordering van Landbouw de teelt van gewassen bestudeert en bevordert.

U is bevreesd voor Godsdienstveeten. Ik niet. Want hier ontmoeten de belangen en de harten van alle Nederlanders zich, van welk godsdienstig belijden. En door hen gezamenlijk te zetten aan de studie dezer aardsche vraagstukken, maak ik hen mèer onbevangen.

U is bang voor plukharen en splitsingen. Ik niet. Strijd doet leven. Als U uw A.N.V. buiten allen strijd wilt

38

houden is het dood, zoodra de Boerenkrijg eindigt, die het nu òphoudt.

Uw Maandblad, gewijd aan de studie van het Nationale vraagstuk, in mijn breede opvattingen, kòn een levend, belangwekkend en stuwend blad wezen. Met al Uw talenten en die uwer medewerkers kunt U het nu niet onttrekken aan de eentonigheid van het enkel en alleen op éen bazuintje blazen - èen deuntje met kleine variaties.

Natuurlijk meent U goed te zien, of U zoudt de zaak anders aanpakken. Ik voor mij heb geen verantwoordelijkheid. Ik heb nu herhaaldelijk gewaarschuwd. Dit nationalisme van Uwen Bond blijft aan den buitenkant. Het overgrootste deel van ons volk wordt er niet door aangedaan. Het slaat geen wortel in onzen volksbodem. Het zal niet eenmaal iets bijbrengen om ons, bij gevaar van buiten, te steunen. Want het heeft geen sterkte gegeven. Het zou ons volk heel en al naar den kelder laten gaan, terwijl uw leden naar verslagen luisteren over hetgeen ter verbreiding van onze taal buiten onze grenzen gebeurt, en de sprekers toejuichen. ‘De taal is gansch het volk, zij is de natie zelve’ placht wijlen Prof. de Vries graag aan te halen. Maar als ge dat volk voos en slap laat, slecht gevoed, ongezond, onrein, oneerlijk, overwerkt, waar blijft ge dan met uw taal?

‘De Vlaamsche beweging is eerst letterkundig geweest; toen is ze politiek geworden, nu wordt ze eindelijk sociaal’ heeft Jan Wannyn van Gent heel juist op het Congres opgemerkt.

Hij had 't begrepen.

't Gaat me aan het hart voor al den goeden ijver aan het A.N.V. besteed, dat dit zich maar niet tot dit dieper inzien en opvatten van het nationale vraagstuk wil laten brengen. Maar, ik herhaal, verantwoordelijk ben ik niet.

Er zal anders niet opzitten dan dat men hèt nationale vraagstuk aanpakt buiten U en zonder U, Uw Verbond en Uw Congres.

Met vriendschappelijke salutaties

L. SIMONS.

Amsterdam, 28 Maart 1902.

Schijnbaar slechts uit de heer Simons zich hier in de onafhankelijke taal van een breed man, die weet. Breed is hij niet en weten doet hij ook niet; zoo is de indruk na opmerkzame lezing.

Het A.N.V. heeft steeds elk middel versmaad tot vooze welvaart; altijd heeft het getracht naar wekking van ernstige overtuiging, in een indrukwekkend groot aantal leden nooit zijn eenig heil gezien. Nationale toosten zijn nooit gehouden van zijnentwege, over Groot-Nederland heeft het zich nimmer druk gemaakt. De heer Simons zij getart zijne onkiesch gestelde aantijging te staven.

Toen het A.N.V. zijn werkkring afbakende, heeft het na rijp beraad vastgesteld welke middelen door allen van Nederlandschen bloede kunnen worden aangewend tot stutting van gemeenschappelijke taal en stam; artikel drie der statuten noemt die middelen. Maar in eene slotbepaling staat het ‘elk ander geoorloofd middel’ toe, bewijs van onbekrompenheid van opvatting bij de voorstellers eerst, bij de goedkeurende leden later.

Het A.N.V. heeft zich dus een bepaald doel voor oogen gesteld. Dat was zijn recht. Ware dat doel gemakkelijk te treffen gebleken, de bestede arbeid thans reeds met

richting te geven. Maar zelfs de taak van voorbereiding is nog niet afgeloopen. Want het Verbond beoogt niet uitsluitend Nederland, het beoogt den geheelen

Nederlandschen stam! Voor wijziging van werkkring is dan ook de tijd op verre na niet gekomen; geleidelijk zal, als eerst het besef van stameenheid voldoende is gewekt, uitbreiding kunnen worden gegeven aan de vastgestelde middelenreeks.

Wil nu de heer Simons naast het A.N.V. een nieuw verbond voor ‘volksteelt’ stichten, ook hij zal in zijn recht zijn. Waar hij niet vreest dat onze kerkelijke, staatkundige en maatschappelijke partijtwisten zullen worden overgebracht op een verbond als hij zich droomt, ook daar is hij vrij. Maar niet minder vrij is het

Verbondsbestuur in zijn op kennis en ervaring steunende overtuiging, dat hij zich in dezen schromelijk vergist, dat waar Nederlandsche geestelijke en stoffelijke belangen in den ruimsten zin worden beoogd, men wel van bonden maar nooit van één bond zal kunnen spreken. En zulke bonden zijn er al en elk daarvan vindt zijn arbeid in grooteren of kleineren kring van gelijkgezinde belanghebbenden. Daaraan is geen gebrek; wel aan hetgeen het A.N.V. wil zijn, dat boven alle partijschap op een eenig algemeen terrein alle Nederlanders tracht te vereenigen, in en buiten ons land.

Van vrees voor godsdienstveeten, voor plukharen en splitsingen had bij goed verstaan geen sprake mogen zijn. Het A.N.V. heeft zijn eigen terrein gekozen, vindt daar meer dan genoeg te doen; het wil wat het wil en niemand heeft, omdat hij iets anders wil, het recht aan het Verbond eigenschappen toe te dichten, die den schijn moeten geven van lafheid en oogendienarij. De heer Simons moge dat niet zóó bedoelen, zijn stuk is van meet af uiting van hoovaardij en eigenwaan ten koste van die goedig geaaide, maar jammer genoeg zwakhoofdige en zwakhartige redactie. Hij bedriegt zich ook hier, omdat hij niet weet en niet weten kan, dat op het door hem gesmaalde arbeidsveld van het A.N.V. wel degelijk bewijzen van moed worden gegeven, en dat ook wie vrede wil altijd strijdvaardig moet zijn.

Stel dan hij zelf bracht een verbond tot stand naar zijn hart. Dan zou het A.N.V. niet zeggen: ‘gij wilt iets anders dan wij, dus wij staan tegenover u’. Dat zou gehandeld zijn, de heer Simons heeft gelijk, als een kitteloorig schutter. Neen, het A.N.V. zou zeggen: ‘gij zoekt een gemeenschappelijk doel, schoon langs anderen weg - waarin kunnen wij u helpen?’ En dan zou werkelijk het A.N.V. met zijn reeds veelzijdige ervaring hem met goeden raad, wellicht ook met goede daad van dienst kunnen zijn.

Dat Neerlandia eentonig is voor wie schakeering voorbijziet, is begrijpelijk. Maar het orgaan van het A.N.V. zal toch wel hetzelfde recht hebben als een fietsblad, en mogen handelen over zijn eigen belangen? Dat die belangen en dus het heele verbond de meeste Nederlanders koud laten, mag niet in het geding worden gebracht, omdat diezelfde meeste Nederlanders in niets belang stellen dan in zich zelf en hun allernaaste kleine kringetje. De Nederlanders hebben geen gemeenschappelijk ideaal, welk ook. Dat gemis juist is aanleiding tot het A.N.V. Eénmaal de zucht gewekt tot samenwerking op onbetwistbaar gemeenschappelijk terrein en de rest volgt van zelf, voor zoo ver het volgen kan; men zal hebben geleerd in wijder sfeer te leven. Over volksteelt zijn voorshands boekerijen vol te schrijven, wie haar bestiering in één hand wil brengen, laat de teugels slippen.

De heer Simons wijst op Vlaanderen waar de strijd van het Verbond ook al maatschappelijk zou zijn geworden. Hoe averechts! Moet de redactie van Neerlandia hem leeren dat die uitroep van Wannijn slechts holle klank is voor ons

39

land? Als in Vlaanderen de hoogere standen tegenover de lagere vechten om taal, dat is ginder om volksaard, om romanisme tegenover germanendom, kan dat heeten een voorbeeld voor ons Hollanders? Zouden wij ook om die reden de sociale vraagstukken buiten de taal om, moeten mengen in een A.N.V.?

De heer Simons zij gerust, voor het A.N.V. is hij niet verantwoordelijk, evenmin het A.N.V. voor hetgeen hij doet. Pakke hij ‘het nationale vraagstuk’ aan op zijne wijze en moge hij slagen naar wensch. De Redactie van Neerlandia biedt hem zonder eenige geraaktheid op hollandschen trant haar groet.

Toch nog met ééne overtuigde weerspreking. De Z.A. oorlog houdt het Verbond niet op; integendeel, de oorlog stuit zijn ontwikkeling in hooge mate. Rechtvaardig zou de heer Simons zijn geweest, als hij zóó had gezegd: het A.N.V., wars van elk bijoogmerk, steunt zonder zelfverheffing of klein bejag, gelijk een vrijwillig trouw bondgenoot betaamt, met al zijn kracht onzen Hollandschen stam in Zuid-Afrika.

Zuid-Afrika

Rhodes.

Het moet wel een vreeselijke tijd voor Zuid-Afrika zijn, dat de dood van Rhodes betrekkelijk zoo weinig indruk heeft gemaakt. Rhodes is door de gebeurtenissen en ook door eenige personen, van minder beteekenis op zich zelf beschouwd, op den achtergrond gedrongen. Misschien is hij wel vrijwillig naar den achtergrond geweken.

De oorlog zelf houdt de gemoederen zoo bezig, dat de geschiedenis die er aan voorafging voorloopig zijn belang voor de wereld heeft verloren, en Rhodes rol was afgespeeld voor de oorlog begon. Wat hij ter verdediging van Kimberley heeft gedaan is van geen beteekenis. Hoogstens kan men nog op zijn rekening schrijven, dat de Engelschen om vooral Kimberley te ontzetten den inval in den Vrijstaat eenige maanden verschoven hebben.

Men houdt hem wel voor den man, die het meest tot het uitbreken van den oorlog heeft bijgedragen, maar er is veel voor te zeggen, dat hij niet meer is als een der factoren, die er toe geleid hebben. Met meer recht kan men beweren, dat hij den oorlog verhaast heeft. De samenzwering, die met Jameson's inval mislukte, ontketende in Engeland de hartstochten. Het wraak nemen voor Majoeba, het uitwisschen van de politiek, aan dien naam verbonden - d.i. het herstel van Transvaal's

onafhankelijkheid - dat was het verlangen dat van dien tijd af het Engelsche volk tot den aanslag op de republieken aanzette.

Maar het is niet om Rhodes' leven te schetsen of zijn beteekenis voor den oorlog na te gaan, dat wij nu over hem schrijven. De dagbladen hebben dat overvloedig gedaan. Wat wij ons voorstellen hier over hem te zeggen is naar aanleiding van twee schrifturen, na zijn dood van hem verschenen, n.l. zijn politiek testament, weergegeven door W.T. Stead, zijn grooten vriend, in de Review of Reviews, en zijn eigenlijk testament, regelende zijn geldelijke nalatenschap.

***

Het politieke testament van Rhodes is o.a. vervat in een langen brief, dien hij in het najaar van 1890 uit Kimberley aan Stead schreef en waarin hij nog eens de denkbeelden uiteenzette, kort voor zijn vertrek naar Kaapstad in een gesprek met

Stead ontwikkeld. Voor wij den inhoud van dien brief mededeelen, ontleenen wij het een en ander aan een stuk, dat Stead zelf uit een oud nummer van zijn Review aanhaalt, n.l. wat hij in October 1899 schreef over Rhodes' godsdienst.

Ofschoon de zoon van een geestelijke der Engelsche kerk, of misschien als zoovele andere zonen van Anglikaansche geestelijken, was hij geen kerkgeloovige. Hij meende, dat de moderne kritiek het gezag van den Bijbel vernietigd had. Hij kon zich b.v. niet vinden in de opvatting, dat het vreugdebetoon over de slachting van de Amalekieten van goddelijken oorsprong is, - wel vreemd in den verdelger van Lobengoela's Matabielen, merkt Stead op. Inderdaad!

Zijn geloof, als men 't zoo noemen mag, was dat van den agnosticus. Hij zeide niet, dat God er niet is, maar hij wilde ook niet beweren, dat God er is. Misschien wel, misschien niet. De eene mogelijkheid achtte hij niet grooter dan de andere, of, zooals de geldman het uitdrukte, er was 50 pct. voor en 50 pct. tegen. En verder was hij Darwinist. Hij geloofde in evolutie.

Aristoteles heeft gezegd: ‘Deugd is de hoogste werkzaamheid van de ziel, die in een volmaakt leven streeft naar het hoogste doel’. Die uitspraak hield den geest van den jongen Rhodes bezig, toen hij nog student in Oxford was. In Zuid-Afrika zocht hij naar een doel, dat waard was een menschenleven in het streven ernaar te vullen. Rijkdom op zich zelf bevredigde hem niet. Een politieke rol te spelen met het Kaapsche eerste-ministerschap als einddoel evenmin.

In de kerk was er voor een agnosticus als hij niets te doen. Een rol anders als die van Loyola, die het wankelende gebouw den Roomsch-Katholieke kerk, door het geestelijke dynamiet der hervorming geschokt, weer op de rots van Sint Pieter grondvestte - dat lachte hem aan. Maar wat kon hij in de kerk met zijn 50 pcts. geloof?

Maar stel - zoo redeneerde hij verder - dat er een God is, wat wil Hij dan dat ik doe, - aangenomen, dat het Hem schelen kan wat ik doe? Hij zal willen - zoo antwoordde Rhodes zich zelf - dat ik doe wat Hij doet, werkende in dezelfde richting tot hetzelfde doel. Wat doet God dan in deze wereld? Dit vraagstuk uitdenkende, kwam Rhodes tot de meening, dat God zich niet om den enkelen mensch bekommert, maar om de menschheid in haar geheel. God werkt met massa's. En hij werkt door evolutie, door uitroeiing van de minderwaardigen, door het laten bestaan van de sterksten.

Om het kort te maken - want het zou ons te ver voeren als we de redeneering op den voet volgden - Rhodes zag, dat het blanke ras in de wereld boven de andere uitstak. Nu de vraag, welk volk van het blanke ras voorbestemd is om de anderen te overleven. Om hierop een antwoord te vinden zocht Rhodes naar de zedelijke eigenschappen, die de edelsten en hoogstontwikkelden van het blanke ras kenmerken. Had hij die eigenschappen gevonden, dan moest hij zoeken naar het volk, dat het meest geschikt leek ze tot gemeen goed te maken.

Wat nu is het hoogste goed in de wereld? Gerechtigheid, antwoordt Rhodes. En dan vrijheid en eindelijk vrede, de vrede van een industrieel gemeenebest in

tegenstelling met een oorlogzuchtig rijk. (De sprong in de redeneering van de zedelijke eigenschappen van enkelen naar gerechtigheid, vrijheid en vrede van een volk, is die van het stuk van Stead, waarin Rhodes overigens telkens sprekende wordt ingevoerd.) Het volk nu, waarin die drie het best vertegenwoordigd zijn en dat het geschiktst is om ze over de wereld te verbreiden, is - men heeft het al geraden - het Engelsche volk of het Britsche ras, zooals de Engelschen zeggen.

Dus, zegt Rhodes, als er een God is en het kan Hem iets schelen wat ik doe, dan wil Hij hebben, dat is duidelijk, dat ik doe wat Hij doet. En aangezien Hij blijkbaar

het Engelsch-sprekende ras vormt tot het uitverkoren instrument, waarmede hij een samenleving wil grondvesten, berustende op gerechtigheid, vrijheid en vrede, zou Hij gaarne zien, dat ik zooveel mogelijk van de Afrikaansche kaart Britsch-rood kleur en dat ik ook elders de eenheid

be-40

vorder en den invloed uitbreid van het Engelsch-sprekende ras.

Ziedaar met Rhodes' eigen woorden weergegeven wat hij als zijn levensdoel gevonden heeft. Men verwondert zich alleen, dat een verstandig man als hij in gedachte zoo'n langen weg heeft moeten afleggen, om te komen tot de overtuiging, die in Engeland al lang het gemeen goed is van Jan, Piet en Pau, nl. dat de Engelschen het uitverkoren volk Gods zijn en dus verdienen overal ter wereld andere volkeren op den kop te zitten. Vooral in Engelsche kerkelijke kringen is die opvatting gangbaar; dat leerstuk heeft Rhodes dus uit de ouderlijke pastorie nog gered.

Hoe Rhodes zijn levensdoel tracht te bereiken ontvouwt hij in zijn brief aan Stead. Hij wil een vereeniging, geschoeid op den leest van Loyola's Jezuïetenorde. In het groote Engelsch-sprekende rijk wil hij ook de Vereenigde Staten opnemen. De Amerikaansche grondwet zou, gewijzigd, daarvoor kunnen dienen. Om Amerika te winnen, moet Engeland het eerst met een tariefoorlog tot ingaan dwingen. Misschien zou dit een eeuw kosten. Aan dien strijd en de voorbereiding van dat groote wereldrijk zou het moderne Loyolagenootschap, met behulp van de kapitalisten, die hier nu eens een waardig doel voor hun geld konden vinden, moeten werken. Wordt zijn denkbeeld verwezenlijkt dan is het uit met alle oorlogen (natuurlijk, want Engeland zal alles opgeslokt hebben) en er is slechts een taal op de wereld. Yes.

In het voorbijgaan: Rhodes zegt eens en andermaal, dat de regeering in dat toekomstrijk op het beginsel van zelfbestuur, Home Rule, van de onderdeelen moet rusten. Misschien heeft hij het geld dat hij indertijd aan de Iersche Home-Rule-partij gegeven heeft - naar men nog altijd aanneemt, gegeven om hun stem voor het charter van zijn Britsch-Zuid-Afrikaansche Maatschappij te koopen - gegeven uit liefde tot hun beginsel. Napoleon zou Europa tot éen gemaakt hebben, zegt hij, als hij Home Rule aan de verschillende landen had gegeven.

Rhodes hekelt de Engelschen dan, dat zij hun tijd en krachten verspillen aan ondergeschikte kwesties en beuzelingen, vergetende dat zij het grootste volk zijn dat de aarde ooit gezien heeft. En hij roept ze op, hen en de Amerikanen, om voor zijn denkbeeld, het winnen van de wereld voor het Engelsch-sprekende ras, te werken. Wat voor zijn doel ook noodig is: ‘de hand te leggen op het noodige kapitaal.’ Verklaart deze zin niet veel van den aanslag op Transvaal en zijn mijnen in 1896? ***

Uit het naschrift van Stead nog eenige aanhalingen. Toen Rhodes na het ontzet van Kimberley in Engeland terugkwam, zeide hij tot Stead: ‘Over een paar jaar zal ik in Zuid-Afrika de meest gehate man zijn onder de loyalisten, want die menschen hebben 't er op gezet, de Afrikaanders er onder te trappen, maar ik zal dat niet toestaan. Men

In document Neerlandia. Jaargang 6 · dbnl (pagina 95-110)