• No results found

Mineraalarme oligotrofe w ateren van de Atlantische z andv lakten

(Littorelletalia

uniflorae)

B e s c h r i j v i n g

Dit habitattype omvat vennen met laagblijvende pionier-vegetaties van voedselarme, zwak gebufferde, gewoonlijk permanente wateren. Ze wortelen in zandige bodems, in de oeverzone van zowel ondiepe plassen als diepere wateren. Onder optimale omstandigheden kunnen deze gemeenschappen lang stand houden, bijvoorbeeld in grote vennen waar voldoende windwerking optreedt, zodat de minerale bodem niet door een organische slib-laag wordt bedekt. Veel groeiplaatsen ontstonden na het terug open maken van oude, verlande vennen. Deze vege-taties komen ook voor in oppervlakkige uitgravingen die tot aan de grondwatertafel reiken, vooral daar waar het bodemsubstraat lemig is en in de oeverzone van

zand-winningen. Het zijn soortenarme, open of gesloten, blij-vend ondergedoken of kortstondig droogvallende vegeta-ties, meestal niet hoger dan 10 cm. Ze worden gedomi-neerd door lage rozetplanten met lijn- of priemvormige bladeren (zogenaamde isoëtiden).

Dit habitattype is in Vlaanderen goed ontwikkeld in voed-selarmere wateren waarin minstens een van de volgende soorten een vegetatiezone domineert: Oeverkruid, Waterlobelia of Kleine biesvaren. Indien deze soorten ontbreken is het habitattype niet te herkennen en betreft het mogelijk habitattype 3130 (zie verder). Frequent optredende, begeleidende soorten zijn Veelstengelige waterbies, Knolrus, Duizendknoopfonteinkruid, Pilvaren en Drijvende waterweegbree (een bijlage 2-soort).

Gelijkaardige vegetaties met een aantal van hoger ver-noemde soorten kunnen zich soms tijdelijk ontwikkelen op periodiek droogvallende oevers, maar zullen dan veel-eer tot habitattype 3130 te rekenen zijn. Het frequent en met hogere bedekkingen optreden van soorten zoals Pitrus, Moerasstruisgras en Waternavel in de oeverzone wijst op een overgang naar een voedselrijker milieu. In vele vennen ontbreken de typische kensoorten, moge-lijk als gevolg van verzuring en vermesting. Van verzuur-de vennen is het vaak niet mogelijk verzuur-de oorspronkelijke vegetatie, en bijgevolg het habitattype, te achterhalen. Het kan immers over gedegradeerde vormen van habitat-typen 3110 en 3130 gaan of over voormalige dystrofe vennen (habitattype 3160).

De Heikikker, een bijlage 4-soort van de Habitatrichtlijn, plant zich voort in mineraalarme, oligotrofe wateren. De ongewervelde fauna van dit habitattype omvat diverse zeldzame waterwantsen (o.a. Glaenocorisa propingua) en waterkevers (o.a. Hygrotus novemlineatus), die gevoelig zijn voor verzuring en vermesting. In de grote Kempense vennen kwam vroeger de Brede geelgerande waterroof-kever voor, een bijlage 2-soort. Oligotrofe vennen zijn erg rijk aan libellen. Of ze ook typisch zijn voor habitattype 3110 is minder duidelijk ten gevolge van de grote zeld-zaamheid van dit habitattype en de gradaties in zuurte-graad die optreden tussen verschillende gebieden. Speciaal te vermelden libellensoorten zijn: Tengere pant-serjuffer, Maanwaterjuffer, Koraaljuffer, Venglazen-maker, Venwitsnuitlibel en Noordse witsnuitlibel, naast tal van andere, meer gewone soorten. De meeste onge-wervelde aquatische fauna verkiest structuurrijke oevers met veel veenmos. In zure wateren ontbreken waterslak-ken en zoetwatermossels.



Van de tientallen groeiplaatsen van Waterlobelia in Vlaanderen in het begin van de twintigste eeuw, blijven actueel nog maar een vijftal plaatsen over. Doordat deze soort van de Klokjesfamilie een langlevende zaadvoorraad opbouwt, is herves-tiging op vroegere groeiplaatsen eventueel mogelijk op voor-waarde dat de geschikte milieucondities hersteld worden.

Windwerking is erg belangrijk voor het behoud van het habi-tattype. In beschutte omgeving sedimenteert afgestorven, orga-nisch materiaal, maar soorten als Waterlobelia hebben juist een kale minerale bodem nodig om te kiemen. Door de oevers rond het Zwart Water (Turnhout) te ontbossen krijgt de wind terug vrij spel over het ven en blijven delen van de bodem zandig.



Oeverzone van het Zwart Water (Turnhout) met Oeverkruid- en Waterlobelia-vegetaties.





E n k e le k e n m e r k e n d e p l a n t e n s o o r t e n

Oeverkruid (Littorella uniflora), Waterlobelia (Lobelia dortmanna), Kleine biesvaren (Isoetes echinospora).

Begeleidende soorten: Knolrus (Juncus bulbosus), Drijvende waterweegbree (Luronium natans), Veel-stengelige waterbies (Eleocharis multicaulis), Klein blaasjeskruid (Utricularia minor), Pilvaren (Pilularia glo-bulifera), Vensikkelmos (Drepanocladus fluitans), Geoord veenmos (Sphagnum denticulatum), Waterveenmos (Sphagnum cuspidatum).

M i l i e u k a r a k t e r i s t i e k e n

Het habitattype is gebonden aan oligotrofe tot mesotrofe, stilstaande zoete wateren en hun tijdelijk, maar eerder kortstondig of zelden, droogvallende oevers. De onder-waterbodem bestaat uit voedselarm, mineraal zand dat niet, of slechts gedeeltelijk, met een organische (venige) laag bedekt is. Dergelijke omstandigheden zijn aan te treffen in grotere venachtige wateren waar een vrije windwerking mogelijk is. Het water is er zuur tot circum-neutraal en niet geëutrofieerd. Een sterke ontwikkeling van Oeverkruid kan in vele gevallen wel geassocieerd zijn met een begin van nutriëntenaanrijking.

Actueel zijn deze vegetaties teruggedrongen tot de nog enigzins bicarbonaatgebufferde systemen. In minder sterk gebufferde dystrofe plassen, waar deze gemeen-schappen vroeger frequent voorkwamen, zijn ze door ver-zuring inmiddels nagenoeg verdwenen.

De jongste decennia zijn plaatselijk uitgebreide oever-kruidvegetaties tot ontwikkeling gekomen op voedselarm zand in de oeverzone van diepe zandwinningen met vrij alkalisch, sterker gebufferd water en - meer kleinschalig - als pioniervegetaties na natuurontwikkeling op natte, voedselarme zandgronden. In het verleden was het habi-tattype ook aanwezig in door voedselarm water gevoede visvijvers met een beheer van tijdelijk aflaten van water en bemesten.

Ve r s p re i d i n g

In Vlaanderen zijn enkel de vegetaties met Oeverkruid als dominante soort nog vrij goed ontwikkeld. Hun opper-vlakte is echter gering. Vegetaties met Kleine biesvaren zijn, voor zover bekend, steeds uitzonderlijk geweest. Deze met Waterlobelia waren plaatselijk meer algemeen. Het voorkomen is beperkt tot heidegebieden, voorname-lijk in de Kempen, bv. de Grote Goorvijver te Retie (Oeverkruid-vegetaties), het Zwart Water te Turnhout en het Heuvelsven in Dilsen-Stokkem (beide laatste met relictvegetaties van Waterlobelia).

Bedreigingen

Een groot deel van deze vegetaties ging verloren door vernietiging van heidegebieden en verdroging van ven-nen.

Verzuring, verruiging en eutrofiëring vormen de groot-ste bedreigingen voor de overblijvende relicten. Bij ver-zuring worden veenmossen en Knolrus dominant en verdwijnen de typische kensoorten. Verruiging en eutrofiëring leiden naar vegetaties met Knolrus, Waternavel en Pitrus. Accumulatie van organisch materiaal op de bodem leidt tot het verdwijnen van geschikte omstandigheden voor de kieming van de typische isoëtiden.

Grote vogelpopulaties (bv. meeuwen, Canadese ganzen enz.) en grote grazers kunnen voor eutrofiëring zorgen. Door overbegrazing en overbetreding van de oeverzo-nes kunnen de vegetaties en relictsoorten vertrapt worden en wordt zaadvorming bemoeilijkt of verhin-derd.

B e h e e r

Bij een goede waterkwaliteit bestaat het beheer voorna-melijk uit de instandhouding van de natuurlijke water-huishouding in het voedingsgebied, een voldoende hoog waterpeil en van de natuurlijke wind- en waterpeildyna-miek. Bosopslag en bosaanplant rond de vennen dienen vermeden te worden om de noodzakelijke windwerking niet te hypothekeren en oeverbeschaduwing en strooisel-aanvoer te vermijden.



Oeverkruid is een amfibi-sche rozetplant van de Weegbreefamilie, die zich door middel van uitlopers kan uitbreiden. Elke rozet draagt slechts één, lang gesteelde, mannelijke bloem en twee zeer onopvallende vrouwelijke bloemen in de bladoksels. Bloei treedt enkel op wanneer de oever droog valt.



De Heikikker lijkt goed op de Bruine kikker, maar is in Vlaanderen in haar versprei-ding beperkt tot de Kempen. In tegenstelling tot andere amfibieën kunnen de eieren en larven ontwikkelen in rela-tief zure vennen. Bij te sterke verzuring sterven de eieren af door beschimmeling.

H e r s t e l - e n o n t w i k k e l i n g s k a n s e n

Duurzaam herstel van venvegetaties door opschonen of uitbaggeren van ondiep water op plaatsen waar in het ver-leden Oeverkruidbegroeiingen voorkwamen, is niet van-zelfsprekend. Gezien de lang kiemkrachtig blijvende zaadbank kan initieel snel herkolonisatie plaatsvinden. Een essentiële factor is echter het uitblijven van verzuring voor de instandhouding. In goed gebufferde gebieden kan men, via natuurtechnische milieubouw, opnieuw geschik-te milieus creëren waarbij pioniersituaties ontstaan op een minerale bodem. Het succes hangt in belangrijke mate af van de aanwezigheid van bronpopulaties (of een zaadbank) en subtiele verschillen in standplaatsfactoren. Om de aanvoer van gebufferd grondwater te verzekeren kan het nodig zijn om in het infiltratiegebied bos te kappen of drainage te verhinderen. Indien het vegetatietype ten gevolge van antropogene verzuring is verdwenen, kan gedacht worden aan een verhoging van de buffercapaci-teit, waarbij de mogelijkheden van de lokale omstandighe-den zullen afhangen (bv. kunstmatige buffering, bevloei-ing). Indien de venrand bebost is, kan door ontbossing te sterke wateronttrekking tegengegaan worden, de deposi-tie van verzurende stoffen afnemen en de belangrijke wer-king van de wind terug hersteld worden. Toevoer van geëutrofieerd water dient vermeden te worden.

De oligotrofe tot licht mesotrofe vennen in de Vlaamse Kempen vormen de beste libellengebieden van Vlaanderen. Het zijn de leefgebieden van zeldzame soorten als Venwitsnuitlibel (



), Koraaljuffer (



) en Noordse witsnuitlibel (



).

Overeenkomstige eenheden in andere ecologische indelingen Corine/Palaearctic Habitat Classification: 22.11

Lime-deficient oligotrophic waterbodies, 22.31 Euro-Siberian perennial amphibious communities.

Eunis 2004: C1.1 Permanent oligotrophic lakes, ponds

and pools, C3.4 Species-poor beds of low-growing water-fringing or amphibious vegetation.

BWK: aom (mesotrofe plas, mesotroof ven,

Oever-kruidvegetatie). Deze eenheid omvat zowel habitattype 3110 als habitattype 3130. Verzuurde habitats zonder de kensoorten worden gekarteerd als ao of aoo (oligotrofe plas of ven); hiervan is het oorspronkelijke habitattype (3110, 3130, 3160) niet altijd meer te achterhalen.

Vlaamse natuurtypen: Amfibische vegetaties in

voedsel-arm, zeer zwak gebufferd water met Oeverkruid en Waterlobelia.

Typologie Vlaamse stilstaande wateren: Sterk en matig

zure wateren en circumneutrale, zwak en goed gebuffer-de wateren.

O ligotrofe tot mesotrofe stilstaande w ateren