• No results found

D ys trofe natuurlijke poelen en meren

In document Habitattypen: bijlage 1: habitatrichtlijn (pagina 126-133)

B e s c h r i j v i n g

Dit habitattype omvat permanente tot hooguit kortstondig droogvallende, grotere en kleine, plassen, waarvan het water een karakteristieke bruinkleuring (thee- tot lichte koffiekleur) vertoont door een hoog gehalte aan humus-stoffen. Deze humusstoffen worden vrijgesteld uit een veensubstraat en/of aangevoerd uit de omgeving, waarbij een hoge zuurtegraad en/of een zeer geringe beschik-baarheid van voedingsstoffen verdere mineralisatie beperken. Zure wateren waarbij de bruinkleuring ont-breekt, worden niet tot het habitattype gerekend, ook al zijn er kenmerkende soorten aanwezig.

Het voorkomen van dystrofe plassen is grotendeels beperkt tot de grotere infiltratiegebieden met heidevege-tatie en veenmoeras op sterk uitgeloogd dekzand. Het betreft doorgaans hydrologisch geïsoleerde, ondiepe, kommen (vennen) en plas-draszones met stilstaand water, die hoofdzakelijk door oppervlakkig afstromend water en neerslag gevoed worden. Het habitattype is in principe beperkt tot depressies met een natuurlijke oorsprong; in Vlaanderen is vrijwel steeds sprake van uit-vening.

De vegetatie is weinig diagnostisch voor het habitattype, gezien de aanwezige soorten ook in niet-dystrofe (humus-zuurarme), min of meer zure plassen worden aangetrof-fen en geruime tijd kunnen naijlen. De soortenarme

rand-De meeste dystrofe vennen in Vlaanderen zijn in grotere of mindere mate aangetast door verzuring en/of nutriëntenaanrijking. Indicatief is o.a. de uitbreiding van plantensoorten als Pitrus (



) en Pijpenstrootje (



) (Turfven te Opglabbeek).

Voor dit habitattype zijn in Vlaanderen (nog) geen Speciale Beschermingszones aangewezen.



Venglazenmaker

vegetatie bestaat hoofdzakelijk uit veenmossen en een-zaadlobbigen zoals Draadzegge, Slijkzegge, snavelbiezen en Veenpluis. Begeleidende soorten zijn ondermeer Pijpenstrootje, Snavelzegge, Veelstengelige waterbies, Kleine en Ronde zonnedauw en Waterdrieblad. In het open water zijn slechts enkele soorten aanwezig, zoals Klein blaasjeskruid en Waterveenmos; vaak blijven grotere delen onbegroeid. In iets meer mineraalrijke situaties kunnen ook Loos blaasjeskruid en Drijvende egelskop worden aangetroffen.

Verlanding geeft aanleiding tot veenmostapijten, tril- en overgangsveen (habitattype 7140) en natte heide waarin soorten met hoogveenkarakter optreden (habitattype 4010), eventueel in een slenken-bultenpatroon. Bij lichte

basenaanrijking kunnen vennen met Oeverkruid-vegetaties (habitattype 3110 en 3130) ontstaan.

Van nature zijn vissen en mollusken in dit habitattype afwezig. De aanwezige diersoorten kunnen eveneens in andere zure wateren met veenmossen voorkomen. Hoogveenglanslibel en de bij ons ondertussen verdwenen Noordse glazenmaker en Dwergjuffer lijken een zekere voorkeur voor dit habitat te vertonen. Venglazenmaker en Venwitsnuitlibel zijn andere bijzondere libellensoorten die hier kunnen voorkomen. Ook de kokerjuffer Oligotricha striata en de waterwants Hesperocorixa castanea zijn hier regelmatig aan te treffen. De Heikikker, een bijlage 4-soort van de Habitatrichtlijn, kan zich in dit type water voortplanten.

E n k e le k e n m e r k e n d e p l a n t e n s o o r t e n

Draadzegge (Carex lasiocarpa), Slijkzegge (Carex limosa), Veenpluis (Eriophorum polystachion), Bruine snavelbies (Rhynchospora fusca), Witte snavelbies (Rhynchospora alba), Drijvende egelskop (Sparganium angustifolium), Kleinste egelskop (Sparganium natans), Klein blaasjes-kruid (Utricularia minor), Bleekgeel blaasjesblaasjes-kruid (Utricularia ochroleuca), Veenbloembies (Scheuchzeria palustris; inmiddels verdwenen), Waterveenmos (Sphagnum cuspidatum), Geoord veenmos (Sphagnum denticulatum).

M i l i e u k a r a k t e r i s t i e k e n

Karakteristiek is een hoog gehalte aan humusstoffen waar-door het water bruin kleurt. De waterbodem bestaat meest-al uit venig materiameest-al, maar kan soms ook zandig zijn. De plassen zijn doorgaans permanent. Het waterpeil is stabiel of kan licht fluctueren. De amplitude en duur van peilfluctu-aties zijn dermate dat het substraat niet zal uitdrogen. In Vlaanderen is dit habitattype gekenmerkt door uitgesproken ionenarme (elektrisch geleidingsvermogen <100 µS/cm), zure (pH <6) en voedselarme omstandigheden.

Ve r s p re i d i n g

Dystrofe plassen zijn in Vlaanderen tegenwoordig “zeer zeldzaam” en in meer of mindere mate aangetast. Vroeger was het habitattype wellicht algemeen in de grotere heide-gebieden, waar ondermeer het regelmatig voorkomende toponiem 'Zwart Water' naar dergelijke omstandigheden kan verwijzen. Voorbeelden van dystrofe plassen zijn som-mige vennen in de Kalmthoutse en Mechelse Heide, de Ruiterskuilen en het Turfven te Opglabbeek, Den Damp en Zwartven in Meeuwen-Gruitrode en de Gaarvijver in Zutendaal.



Karakteristiek voor dystrofe plassen is de aanwezigheid van humuszuren, waardoor het water bruin kleurt (Den Damp te Meeuwen-Gruitrode). In het water groeien o.a. Klein en Bleekgeel blaasjeskruid en Waterveenmos.

B e h e e r

Terugdringen van de atmosferische depositie van verzuren-de en eutrofiërenverzuren-de stoffen is essentieel voor duurzaam behoud. Het vermijden van verdroging en eutrofiëring pri-meert in het lokale instandhoudingsbeheer. De oeverzones dienen gevrijwaard te worden van sterke boomopslag. Uitvening kan hooguit overwogen worden indien het habi-tattype door verlanding verloren dreigt te gaan.

H e r s t e l - e n o n t w i k k e l i n g s k a n s e n

Bij verzuurde vennen is spontaan herstel eventueel mogelijk door vermindering van de verzurende deposities (hiervan is het actuele niveau in Vlaanderen suboptimaal voor het habi-tattype). Bij sterk geëutrofieerde vennen kan het verwijde-ren van sediment noodzakelijk zijn. Het verwijdeverwijde-ren van boomopslag en het plaggen van Pitrus- of Pijpenstrootje-vegetaties in de oeverzone zijn mogelijke begeleidende maatregelen. De maatregelen kunnen slechts succesvol zijn op voorwaarde dat achteraf verzuring en aanvoer van nutriënten kunnen vermeden worden. Ten aanzien van de fauna is het belangrijk dat baggeren en plaggen gefaseerd gebeuren.

B e d re i g i n g e n

Ontwatering of sterke verdroging zijn nefast.

Vanwege de zeer geringe buffercapaciteit en voedselrijk-dom is dit habitattype bijzonder gevoelig voor verzuring en de hiermee gepaard gaande stikstofaanrijking. Hierdoor gaan soorten als Pijpenstrootje, Knolrus, Pitrus, Moerasstruisgras en Vensikkelmos overheersen. De kenmerkende bruine kleur van het water kan hierbij volledig verdwijnen.

Vermesting leidt tot dominantie van Pitrus en opgaande vegetaties van voedselrijke milieus (bv. Grote lisdodde en Riet) aan de randen, terwijl eutrofiëringsindicatoren in het water verschijnen (bv. Klein kroos en Mannagras). Door veenafbraak kan dan vertroebeling optreden. Door natuurlijke verlanding kan het habitattype op ter-mijn verdwijnen.

Aangrenzende bosontwikkeling met veel beschaduwing en bladval zal leiden tot eutrofiëring en eventueel verdro-ging en uiteindelijk tot het verdwijnen van kenmerkende of bijzondere soorten.



Dwergjuffer op Draadzegge. Sinds 1960 wordt de soort als uitgestorven beschouwd in Vlaanderen. Met een lengte van slechts 25 mm is het de lilliputter onder de Europese libellen.



Een Noordse glazenmaker is pas uit de larvehuid geslopen. Deze hoogveensoort kwam vroeger op verschillende plaatsen in de Kempen voor, maar is ondertussen uitgestorven. De laatste waarneming dateert van 1968.

Overeenkomstige eenheden in andere ecologische indelingen Corine/Palaearctic Habitat Classification: 22.14

Dystrophic waters.

Eunis 2004: C1.4 Permanent dystrophic lakes, ponds and

pools.

BWK: ao en aoo ten dele (oligotrofe plas of ven); deze

kar-teringseenheden omvatten evenwel vooral verzuurde ven-nen waarvan het oorspronkelijke habitattype (3110, 3130, 3160) niet altijd meer te achterhalen is.

Vlaamse natuurtypen: Veenmos-Snavelzegge ionenarm

watertype (deels).

Typologie Vlaamse stilstaande wateren: Matig zure

wate-ren (deels), Sterk zure watewate-ren (deels).

De vegetatie van Nederland: 10Aa1 Sphagnetum

cuspida-to-obesi, 10Aa3 Caricetum limosae, 10Ab1 Eriophoro-Caricetum lasiocarpae en mozaïekbegroeiingen van voorgaande met rompgemeenschappen van de Scheuchzerietea.

Subm ontane en laagland riv ieren met

In document Habitattypen: bijlage 1: habitatrichtlijn (pagina 126-133)