• No results found

Isoë to- Nanojuncetea

In document Habitattypen: bijlage 1: habitatrichtlijn (pagina 102-112)

B e s c h r i j v i n g

Dit habitattype is nauw verwant met het vorige habitat-type 3110, waarmee het enkele plantensoorten gemeen-schappelijk heeft en waarmee het geassocieerd kan voorkomen. Er zijn echter subtiele verschillen in de waterkwaliteit, met name een iets sterkere basenverza-diging (betere buffering tegen verzuring) en mogelijk een permanent iets grotere nutriëntenbeschikbaarheid, waardoor dit habitattype zich ook in meer uitgesproken

mesotrofe milieus kan ontwikkelen. Een duidelijker verschilpunt is dat het water op de standplaats minder diep is, zodat de oeverzone jaarlijks meestal gedurende een langere periode droog valt en afbraak van organisch materiaal mogelijk is; dit habitattype heeft bijgevolg een meer uitgesproken amfibisch en oevergebonden karakter.

grasachtige planten en een open, soortenrijke moslaag met vooral Goudkorrelmossen en Peermossen. Ken-merkend zijn o.a. Wijdbloeiende rus, Dwergrus, Koprus, Geel cypergras, glaskroossoorten, Eivormige water-bies, Grondster, Slijkgroen, Borstelwater-bies, Fraai duizend-guldenkruid, Dwergvlas, Dwergbloem en Draad-gentiaan. Borstelbies is een soort die vaak buiten dit habitattype, in meer voedselrijke pioniersituaties, voor-komt. De typische soorten hebben doorgaans een lang-levende zaadvoorraad.

Periodiek droogvallende zandige oevers worden gekoloni-seerd door een karakteristieke ongewervelde fauna met doorgaans een goede dispersiecapaciteit (vnl. loopkevers, kortschildkevers en oeverwantsen). Tussen de oevervege-tatie leeft ondermeer de Gerande oeverspin. De typische aquatische fauna van deze ondiepe, semi-permanente wateren behoort tot de meest bedreigde van Vlaanderen en heeft veel soorten gemeen met habitattype 3110. Door de geringere zuurtegraad en iets hogere productiviteit van dit type is het voedselaanbod voor predatoren zoals libellenlarven en waterkevers evenwel groter en neemt hun abundantie en soortenrijkdom toe. Opvallend zijn de grote aantallen en grote soortenrijkdom aan libellen. Enkele van onze zeldzaamste soorten libellen komen in dit habitattype voor: bv. de Speerwaterjuffer en de Gevlekte witsnuitlibel, een bijlage 2-soort. Andere zeldzame soor-ten van mesotrofe vennen zijn Gevlekte glanslibel en Kempense heidelibel. In het water planten amfibieën zoals Heikikker, Poelkikker, Knoflookpad en Rugstreep-pad zich voort (allen bijlage 4-soorten).

Er zijn twee typen te onderscheiden:

Het eerste type omvat oligotrofe tot mesotrofe vijvers

en vennen met pioniersgemeenschappen op de kale oever of in de ondiepe oeverzone. Kensoorten zijn:

Oeverkruid, Ondergedoken moerasscherm, Witte waterranonkel, Pilvaren, Drijvende waterweegbree (tevens bijlage 2-soort van de Habitatrichtlijn), Kruipende moerasweegbree, Duizendknoopfontein-kruid, Ongelijkbladig fonteinDuizendknoopfontein-kruid, Vlottende bies, Naaldwaterbies, Moerashertshooi, Moerassmele, Kleinste egelskop en diverse kranswieren zoals Sierlijk glanswier en Doorschijnend glanswier. In de meeste gevallen treedt één van de kensoorten dominant op (bij uitgesproken dominantie van Oeverkruid wordt de standplaats evenwel tot habitattype 3110 gerekend). Frequente begeleiders zijn Veelstengelige waterbies, Knolrus, Pitrus, Waternavel, Pijpenstrootje en veen-mossen. Dit type is vaak moeilijk te onderscheiden van habitattype 3110, dat soortenarmer is en waarbij een aantal van de vermelde soorten ontbreken.

Het tweede type omvat de oevers van tijdelijke of

per-manente plassen of poelen met éénjarige dwergbie-zenvegetaties (Isoeto-Nanojuncetea). Deze

pionierge-meenschappen van vochtige, verdichte zandbodems komen voor langs oevers van vijvers en poelen, eventu-eel in mozaïek met het voorgaande type. Dwergbiezen-vegetaties in duinvalleien worden tot het type 2190 gerekend. De meeste soorten hebben een korte levens-cyclus van enkele maanden. Deze vegetaties zijn het best ontwikkeld in de late zomer. Het zijn open, laag blijvende gemeenschappen met een hoog aandeel aan



Mesotroof ven met vegetatie van het Oeverkruidverbond in de Goorbossen te Retie. In de oeverzone domineert Vlottende bies.



Poelkikkers zijn kleine, groene kikkers van maximaal 6 cm groot. Ze komen overwegend voor langs zonnige oevers van oligotrofe tot mesotrofe plassen.

E n k e le k e n m e r k e n d e p l a n t e n s o o r t e n

Oeverkruidklasse: Oeverkruid (Littorella uniflora), Moerassmele (Deschampsia setacea), Naaldwaterbies (Eleocharis acicularis), Vlottende bies (Scirpus fluitans), Moerashertshooi (Hypericum elodes), Pilvaren (Pilularia globulifera), Duizendknoopfonteinkruid (Potamogeton polygonifolius), Ongelijkbladig fonteinkruid (Potamogeton gramineus), Witte waterranonkel (Ranunculus ololeucos), Gesteeld glaskroos (Elatine hexandra), Klein glaskroos (Elatine hydropiper), Drietallig glaskroos (Elatine trian-dra), Ondergedoken moerasscherm (Apium inundatum), Drijvende waterweegbree (Luronium natans), Kruipende moerasweegbree (Baldellia ranunculoides ssp. repens), Stijve moerasweegbree (Baldellia ranunculoides ssp. ranunculoides).

Dwergbiezenvegetaties: Wijdbloeiende rus (Juncus tena-geia), Dwergrus (Juncus pygmaeus), Koprus (Juncus capi-tatus), Geel cypergras (Cyperus flavescens), Eivormige waterbies (Eleocharis ovata), Borstelbies (Isolepis seta-cea), Draadgentiaan (Cicendia filiformis), Fraai duizend-guldenkruid (Centaurium pulchellum), Dwergvlas (Radiola linoides), Dwergbloem (Centunculus minimus), Priemkruid (Subularia aquatica).

Begeleidende soorten: Veelstengelige waterbies

(Eleocharis multicaulis), Knolrus (Juncus bulbosus), Greppelrus (Juncus bufonius), Bruin cypergras (Cyperus fuscus), Waternavel (Hydrocotyle vulgaris), Waterposte-lein (Lythrum portula), Liggend hertshooi (Hypericum humifusum), Slijkgroen (Limosella aquatica), Grondster (Illecebrum verticillatum), Moerasdroogbloem (Gnaphalium uliginosum).

M i l i e u k a r a k t e r i s t i e k e n

Het habitattype omvat ondiepe, oligo- tot mesotrofe poelen, vijvers, vennen en sloten met pioniergemeenschappen van voedselarme, zandige tot enigszins leemhoudende bodems, met wisselende waterstand. De bodem valt in ver-gelijking met habitattype 3110 regelmatig droog en is al dan niet bedekt met een dun laagje organisch materiaal. Sterkere humus- of slibaccumulatie is nadelig. Het water heeft een zwak zure tot relatief hoge pH en bevat meer opgeloste basen dan bij habitattype 3110. Goed ontwikkel-de gemeenschappen komen voor op plaatsen waar zuur, voedsel- en basenarm water in contact komt met minera-lenrijker, neutraal tot basisch grondwater. In het verleden was het habitattype ook aanwezig in door voedselarm water gevoede visvijvers in de Kempen en de Vlaamse zandstreek, waarvan het water kon worden afgelaten voor een periode van één of meerdere jaren, o.a. ten behoeve van akkerbouw. Verder komt het habitattype (meestal op kleinere opper-vlakte) voor op vergelijkbare standplaatsen die 's winters plasdras staan en 's zomers oppervlakkig uitdrogen.

Het open water wordt gedomineerd door Duizenknoop-fonteinkruid en/of Vlottende bies.



Ongelijkbladig fonteinkruid is een bedreigde waterplant van mesotrofe vennen. Op de achtergrond: Vlottende bies.





Moerashertshooi is een amfibische oeverplant van zwak zure vennen. Deze kensoort komt nog verspreid voor in de Kempen, maar is erg zeldzaam geworden in de Vlaamse Zandstreek.



Pilvaren heeft korte, biesachtige bladeren en kan door uitlo-pers matten vormen op droogvallende venoevers. De naam ver-wijst naar het bolvormige sporenkapsel aan de voet van de blade-ren. Op de achtergrond: Moerashertshooi.



Drijvende waterweegbree, een bijlage 2-soort van de Habitatrichtlijn, kan ook in dit habitattype voorkomen.

Kruipende moerasweegbree

Gesteeld glaskroos is een uiterst kleine, éénjarige pionier met minuscule bloemen van 2 mm diameter. Deze zeldzame soort groeit optimaal op droogvallende, voedselarme venoevers met een dun sliblaagje.



De aanwezigheid van Waternavel in de oeverzone van oligotrofe vennen kan wijzen op eutrofiëring.





Ve r s p re i d i n g

Dit habitattype is “uiterst zeldzaam” in heel Vlaanderen en komt hoofdzakelijk voor in de Kempen, maar plaatselijk ook nog in de Vlaamse zandstreek, de Leemstreek en de Zandleemstreek. Goed ontwikkelde vormen zijn tegen-woordig schaars.

B e d re i g i n g e n

Deze vegetaties zijn gevoelig voor eutrofiëring en verzu-ring. Verzuring door atmosferische depositie leidt tot soortenarme vegetaties met veenmossen, Knolrus of Veelstengelige waterbies. Bij eutrofiëring worden de voedselarme vegetaties verdrongen door Pitrus-, Lisdodde- of Rietvegetaties, met soorten als Moeras-struisgras, Waternavel of Grote wederik.

Door het kunstmatig op peil houden van vennen en vij-vers valt de typische waterdynamiek weg. Drainage en waterwinning kunnen leiden tot verdroging en verzu-ring.

Ongepast beheer van vijvers in functie van viskweek, hengelsport of recreatie is een veel voorkomende oor-zaak van habitatverlies.

Bosontwikkeling leidt tot eutrofiëring (bladval), verdro-ging en beschaduwing.

Andere vormen van eutrofiëring zijn te wijten aan land-bouw, huishoudelijk afvalwater, inwaaien van meststof-fen, spoelen van citernes, guanotrofiëring (bv. meeu-wenkolonies), grote grazers en atmosferische stikstof-depositie.

Door overbegrazing en overbetreding van de oever-zones kunnen de vegetaties en relictsoorten vertrapt worden en wordt zaadvorming bemoeilijkt of verhin-derd.

Door natuurlijke successie zullen ondiepe vennen ver-landen en kale, vochtige zandbodems dichtgroeien. Kolonisatie door exoten, zoals Zonnebaars en Amerikaanse hondsvis, is vooral nefast voor de aquati-sche fauna; op de droogvallende oevers kan Water-crassula en Parelvederkruid de typische vegetatie ver-dringen.

B e h e e r

Bij een goede waterkwaliteit bestaat het beheer voorna-melijk uit maatregelen die een natuurlijke waterpeildyna-miek bevorderen. Visvijvers die vaak al meerdere eeuwen geleden speciaal zijn aangelegd en ingericht in functie van een kunstmatig peilbeheer, met het periodiek aflaten van water, worden in regel het best volgens eenzelfde regime verder beheerd. Eventuele omringende dijken dienen dan in een goede staat te worden behouden of hersteld.

H e r s t e l - e n o n t w i k k e l i n g s k a n s e n

Herstel is mogelijk door het schonen en uitbaggeren van ondiep water waar het habitattype in het verleden voor-kwam. Essentieel is dat de oorzaken van het verdwijnen zijn opgeheven (verzuring, eutrofiëring, wijzigingen in de regionale en lokale hydrologie en peildynamiek). Geëutrofieerde venranden met pitrus- en rietvegetaties, of door Knolrus en veenmossen gedomineerde vegetaties, kunnen met een redelijke kans op succes door plaggen hersteld worden. Dit blijkt lokaal zelfs mogelijk bij in cul-tuur gebrachte gronden. Bij het open maken van verlande plassen moet men toezien op het aanbrengen van een zacht glooiende oeverhelling en bij ondiepe uitgravingen op de aanwezigheid van voldoende microreliëf. Het behoud van een deel van de historische onderwaterbodem is belangrijk als zaadbron (vele soorten hebben een lang-levende zaadvoorraad). Indien de venrand bebost is kan door ontbossing de wateronttrekking (en het watertekort) en eutrofiëring door bladval tegengegaan worden. Om de aanvoer van gebufferd grondwater te verzekeren kan het nodig zijn om in het infiltratiegebied bos te kappen en/of drainage te verhinderen. Indien het vegetatietype ten gevolge van antropogene verzuring is verdwenen, kan gedacht worden aan een verhoging van de buffercapaci-teit, waarbij de mogelijkheden van de lokale omstandig-heden zullen afhangen (bv. kunstmatige bekalking, bevloeiing). Een actieve exotenbestrijding kan eveneens noodzakelijk zijn.

Het succes van de herstelmaatregelen hangt in belangrij-ke mate af van de nabije aanwezigheid van bronpopulaties of een plaatselijke zaadbank, subtiele verschillen in standplaatsfactoren en de mogelijkheid van periodiek droogvallen. Ondiepe oevers van zand- en grindwinning-plassen met geschikte abiotische milieucondities kunnen na verloop van tijd naar dit habitattype evolueren. Plagexperimenten op plaatsen waar vroeger dwergbie-zenvegetaties voorkwamen, kunnen succesvol zijn door-dat de meeste soorten een langlevende zaadvoorraad opbouwen.

De libellenfauna van dit habitattype is bijzonder rijk met o.a. zeld-zame soorten als Gevlekte witsnuitlibel (



), Kempense heide-libel (



) en Gevlekte glanslibel (



).



De Gerande oeverspin is een beschermde spinnensoort van venoevers. De wijfjes worden tot 2 cm groot. Ze jagen in lage vege-tatie, maar ook op het water. Met de voorpoten kunnen ze water-insecten, kikkervisjes en zelfs kleine visjes onder het wateropper-vlak vangen. Bij gevaar kunnen ze onder water wegkruipen.

Overeenkomstige eenheden in andere ecologische indelingen Corine/Palaearctic Habitat Classification: 22.12

Mesotrophic waterbodies, 22.31 delen van Euro-Siberian perennila amphibious communities (e.g. 22.3133 Pilularia swards, 22.314 Peaty shores shallow-water swards), 22.32 Euro-Siberian dwarf annual amphibious swards.

Eunis 2004: C3.41 Euro-Siberian perennial amphibious

swards, C3.51 Euro-Siberian dwarf annual amphibious swards.

BWK: aom (mesotrofe plas, mesotroof ven, Littorellion).

Deze eenheid omvat zowel habitattype 3110 als habitattype 3130. Verzuurde habitats worden gekarteerd als ao of aoo (oligotrofe plas of ven). Hiervan is het oorspronkelijke habi-tattype (3110, 3130, 3160) niet altijd meer te achterhalen. De dwergbiezenvegetaties worden in de BWK niet afzon-derlijk gekarteerd (ze worden tot de waterpartij of de omringende vegetatie gerekend).

Vlaamse natuurtypen: Amfibische vegetaties in

voedsel-arm, zwak gebufferd water met Moerashertshooi en Vlottende bies, vennen van matig zure, voedselarme stand-plaatsen met Naaldwaterbies en Gesteeld glaskroos, pio-niergemeenschappen op door storing tijdelijk kale, vochtige bodems met 'dwergbiezen', Grondster en Draadgentiaan.

Typologie Vlaamse stilstaande wateren: Matig zure

wate-ren, circumneutrale zwak en goed gebufferde wateren (inclusief ijzerrijk type) en diepe oligo-mesotrofe wingaten.

De vegetatie van Nederland: 6Aa Littorelletalia uniflorae,

6Ab Potamion graminei, 6Ac Hydrocotylo-Baldellion, 6Ad Eleocharition acicularis, 6RG1 Litorella uniflora [Littorelletea], 28 Isoeto-Nanojuncetea (deels).



Borstelbies is een dwergbies van open, kale bodems die ook in de zomer vochtig blijven. Deze soort komt nog relatief frequent voor in Vlaanderen, omdat ze ook gedijt op iets voedselrijkere en verstoorde bodems. Ze kan lokaal een grote zaadvoorraad opbouwen, om daarna voor vele jaren te verdwijnen tot het milieu terug geschikt wordt.



De groeiplaats van Draadgentiaan bestaat uit droogvallende, zandige vijverbodems waar bodemverdichting optreedt door sedi-mentatie van slibdeeltjes, of vergelijkbare pioniermilieus gevormd door betreding. Dit éénjarige gentiaantje is in Vlaanderen met ver-dwijnen bedreigd.



Dwergbloem, een vertegenwoordiger van de Sleutelbloemfamilie, is de kleinste bloeiende landplant in Vlaanderen. De onopvallen-de bloemen hebben een diameter van 1 à 2 mm. Het is een bedreigonopvallen-de, éénjarige pioniersoort van uiteenlopenonopvallen-de, vochtige, voedselarme bodems.

Kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren

In document Habitattypen: bijlage 1: habitatrichtlijn (pagina 102-112)