mits deze zijn toegestaan binnen de bepalingen van het bestemmingsplan. Ter illustratie: “is in het Bouwbesluit een bouwhoogte voorgeschreven van 3 meter en het bestemmingsplan voorziet in een maximale bouwhoogte van 2 meter, dan is legalisatie niet mogelijk. Men kan immers niet voldoen aan de eisen uit het Bouwbesluit”. Minister Dekker gaf aan dat de bewoning niet in strijd mag zijn met de milieuwetgeving (Kamerstukken II, 2003‐2004, 29 200 XI, nr. 22). In de kamerbrief gaf ze een voorbeeld dat men geen recreatiewoning mag gaan bewonen die is gelegen in een stankcirkel van een agrarisch bedrijf. Het kan namelijk zijn dat deze bewoning de uitbreidingsmogelijkheden en de dagelijkse bedrijfsvoering hindert van het (agrarische) bedrijf. Een recreatiewoning die permanent bewoond wordt is immers een geurgevoelig object. En recreatiewoning die niet permanent bewoond wordt kan in gevallen ook een geurgevoelig object zijn (Robbe, 2006). De Wet geurhinder veehouderijen (Wgv) is in werking getreden (Stb, 2006, 531). Een geurgevoelig object is volgens artikel 1 Wgv een:
“gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt”.
Een recreatiewoning is een gebouw dat ook als het illegaal wordt bewoond, bestemd voor menselijk verblijf (al dan niet permanent bewoond). Een tent, kampeerwagen of caravan is geen gebouw en is daarmee geen geurgevoelig object. De geschiktheid van objecten voor permanent gebruik of daarmee vergelijkbare wijze van gebruik heeft vooral te maken met de verblijfsduur en de intensiteit van het gebruik. De verblijfsduur heeft te maken met de openstelling van het gebouw op een dag(deel), gedurende de week of het jaar. Het is daarbij niet gekoppeld aan overnachtingen. Het enkele uren recreëren in een recreatiewoning is dan ook verblijven in de zin van de Wgv. De bezettingsgraad (aantal nachten op jaarbasis) kan wel een aanknopingspunt zijn. De intensiteit heeft te maken met het aantal personen dat tegelijkertijd aanwezig is. Dat verschillende groepen mensen er na elkaar aanwezig zijn is niet van belang. De handreiking recreatie in Brabant gaat bij verblijfsrecreatie van gebouwen uit van een bezettingsgraad van meer dan 200 nachten / dagen per jaar. Ze bestempelen een trekkershut, stacaravan, groepsaccommodatie en ander recreatief gebouw die minder dan 200 dagen bezet is niet als geurgevoelig object (TOP Brabant, 2008). De handreiking geeft als motivatie dat ze aansluiting zoeken bij het begrip wonen en de intensiteit van het gebruik. De intensiteit van het gebruik van andere gebouwen wordt daarmee als onderbouwing aangehaald. Dit is een verkeerd uitgangspunt omdat het niet gaat om het feitelijk gebruik maar meer is gelegen in de mogelijkheid tot een bepaald gebruik. Dit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Daarbij heeft het begrip bestemming daarnaast een andere dimensie gekregen door de uitspraak van de Raad van state van 15 december 2010. Onder bestemd valt ook het overgangsrecht van een bestemmingsplan te bezien (ABRS, 201003073, Zevenaar). Het hoeft dus niet alleen een directe bestemming te zijn, maar kan dus ook zijn het illegaal gebruik of gebouw wat onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt (ABRS, 201003073). In de zoektocht naar oplossingen hanteerde voormalig Minister Dekker vijf uitgangspunten binnen de bestaande ruimtelijke ordening (Kamerstukken II 2003‐2004, 29 200 XI, nr. 6):
1. Duidelijkheid voor de burger op korte termijn:
De huidige, scheefgegroeide situatie oplossen en toekomstige scheefgroei voorkomen;
2. Slagvaardig en voortvarend:
In lijn met het Hoofdlijnenakkoord streven naar een voortvarende oplossing van het probleem van de onrechtmatige bewoning van recreatieverblijven;
3. Vermindering van de handhavingslast voor gemeenten:
Men streeft naar een verlichting van deze handhavingstaak, vereenvoudiging;
4. Samenhangend ruimtelijk beleidskader voor reguliere woningbouw en recreatiewoningen:
Het onderscheid tussen een recreatiewoning en een reguliere woning vervaagt, waardoor het voor de hand ligt om het ruimtelijk beleid ook gelijk te trekken;
5. Decentrale uitwerking:
De bestaande verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden tussen de overheden moeten intact blijven.
Men stelt voor om op rijksniveau een verruimd beleidskader op te stellen, dat vervolgens door gemeenten en provincies wordt uitgewerkt en vervolgens op concrete situaties wordt toegepast. Voor de situaties van onrechtmatige bewoning die ná 31 oktober 2003 zijn ontstaan, dient de gemeente direct actief handhavend op te treden. Bij de brief in 2003 wordt aangegeven dat men voornemens is om in de Nota Ruimte aan provincies en gemeenten meer ruimte te bieden voor woningbouw in het buitengebied (Kamerstukken II 2003‐2004, 29 200 XI, nr. 6). Bij de afweging van een bestemmingswijziging spelen op lokaal en regionaal niveau vele ruimtelijke en regionale economische factoren (Kamerstukken II, 2002‐ 2003, 27 867, nr. 4. Vanuit nationaal beleid zou een bestemmingswijziging niet bezwaarlijk zijn, mits aan de gebruikelijke voorwaarden van de reguliere woningbouw wordt voldaan. Alleen bouwwerken die voldoen aan de technische eisen van het Bouwbesluit van een reguliere woning, kunnen als zodanig worden aangemerkt. ‘Logiesverblijven’ welke functioneel gebruikt kunnen worden voor permanente bewoning zoals (sta‐)caravans en volkstuinhuisjes zijn hierbij uitgesloten. Als criteria om recreatiewoningen her te bestemmen naar wonen worden genoemd, (Kamerstukken II 2003‐2004, 29 200 XI, nr. 6), Recreatiewoningen die:
35.
op 31 oktober 2003 in grote mate onrechtmatig worden bewoond; zijn gelegen buiten waardevolle en / of kwetsbare gebieden; thans niet bedrijfsmatig worden geëxploiteerd; waarvan de woningen voldoen aan het Bouwbesluit; en waarvan een bestemmingswijziging niet in strijd is met de toepasselijke milieuwetgeving.Een belangrijk instrument om permanente bewoning te reguleren is de persoonsgebonden beschikking. Voor bestaande gevallen kan een persoonsgebonden beschikking worden afgegeven. Deze beschikking maakt het mogelijk voor de betreffende bewoner(s) om in de betreffende recreatiewoning te mogen blijven wonen. De beschikking is persoonsgebonden, aan het object gerelateerd, niet overdraagbaar en vervalt in ieder geval op het moment dat de betreffende bewoner verhuist of overlijdt. Na expiratie van deze persoonsgebonden beschikking dient de gemeente de recreatiebestemming actief te handhaven. De peildatum is hierbij zeer belangrijk. Als peildatum kan de datum van actief handhavend optreden in acht worden genomen. Indien men niet actief handhavend heeft opgetreden, geldt als uiterste peildatum 31 oktober 2003. Situaties van onrechtmatige bewoning die ná 31 oktober 2003 ontstaan, komen niet in aanmerking voor een persoonsgebonden beschikking (Kamerstukken II 2003‐2004, 29 200 XI, nr. 6). In de jaren na 2004 is de peildatum iets meer losgelaten door de Rijksoverheid. In de brief wordt beschreven dat men nieuwe probleemsituaties wil voorkomen (Kamerstukken II 2003‐2004, 29 200 XI, nr. 6).
Als belangrijke bepaling ter voorkoming van permanente bewoning van recreatieverblijven in het bestemmingsplan wordt het vereiste van een bedrijfsmatige exploitatie van de bestemming recreatie gezien.
Permanente bewoning op recreatieparken