• No results found

56.Een belangrijk gegeven is dat artikel 3.111 van de Wet Inkomstenbelasting “eigen woning” wordt gezien 

als  de  woning  die  “anders  dan  tijdelijk  als  hoofdverblijf  ter  beschikking  staat”.  Het  betreft  een  voor  duurzaam eigen gebruik bestemde woning welke overeenkomstig deze bestemming de belastingplichtige  ter  beschikking  staat  en  niet  in  vrij  opleverbare  staat  is  te  verkopen  dan  nadat  de  belastingplichtige  op  andere wijze in zijn woonbehoefte heeft voorzien (Kamerstukken II 1998 – 1999, 26 727, nr. 3, p. 144 e.v).  

 

Toenmalig  minister  Dekker  van  VROM  is  van  mening  dat  wanneer  iemand  ieder  belastingjaar  een  recreatiewoning  als  eigen  woning  opgeeft  bij  de  inkomstenbelasting  of  andere  toeslagstelsel  van  de  belastingdienst,  dit  is  een  aanwijzing  is  voor  het  aantonen  van  permanente  bewoning  van  een  recreatiewoning  (Kamerstukken  II  2003‐2004,  29  200,  XI,  nr.  78,  p.  9).  Daarmee  kunnen  bovenstaande  gegevens  belangrijke  aanwijzingen  bevatten  omtrent  het  aantonen  van  het  feitelijke  gebruik  van  recreatiewoningen  voor  permanente  bewoning.  Een  bijkomstig  voordeel  is  dat  de  burgers  zelf  deze  gegevens verstrekken aan de belastingdienst om zo de belastingaangifte te voltooien. Bij het niet invullen  van een eigen woning als hoofdverblijf loopt men immers een grote aftrekpost mis en zal het bekostigen  van onroerend goed vaak lastig worden (uitgezonderd die gevallen waarbij de recreatiewoning contant is  voldaan of waarbij de recreatiewoning vrij van hypotheek is). Toch zijn er ook nadelen te constateren met  betrekking tot dit bewijsmiddel. De aangifte inkomsten belasting geschiedt altijd achteraf. Hiermee is het  bewijs niet meer actueel. De belastingaangever kan daarnaast nog uitstel vragen voor het doen van zijn  aangifte.  Een  ander  bijkomstig  nadeel  ontstaat  wanneer  de  eigenaar  niet  zelf  de  bewoner  is  van  de  recreatiewoning maar zijn woning permanent verhuurt. Deze constructie zal dan minder geslaagd werken  omdat  er  geen  hypotheekrente  aftrek  zal  plaatsvinden  (Belastingdienst,  2011).  In  deze  situatie  kan  het  wel zo zijn dat de huurder, huurtoeslag ontvangt en hiermee toch geregistreerd is bij de belastingdienst.  Huurtoeslag kan immers ook alleen maar bij een reguliere woning en officieel niet bij een recreatiewoning  of ander niet  voor zelfstandige bewoning geschikt onroerend goed  (Toeslagen.nl, 2011). Bij huurtoeslag  moet  het  daarnaast  gaan  om  het  ontvangen  van  een  toeslag  inzake  huur  voor  bewoning  (Toeslagen.nl,  2011).  Met  andere  woorden  je  kunt  formeel  geen  huurtoeslag  ontvangen  voor  het  huren  van  een  recreatiewoning, terwijl mensen dit wel ontvangen.  

 

5.3  PRIVAATRECHTELIJKE HULPMIDDELEN 

5.3.1  HANDHAVINGSINSTRUMENTEN: PRIVAATRECHTELIJKE OVEREENKOMSTEN 

Het  privaatrecht  kan  op  verschillende  manieren  worden  gebruikt  om  permanente  bewoning  van  recreatiewoningen  te  voorkomen.  Gezien  de  doorkruisingsleer  (tweewegenleer),  ook  wel  bekend  onder  het Windmill criterium, is het in sommige gevallen niet toegestaan om privaatrecht in te zetten (NJ 1991,  393).  De  Doorkruisingsleer  zet  uiteen  of  Gemeenten  bevoegd  zijn  om  met  privaatrechtelijke  instrumenten, publieke doelstellingen te verwezenlijken. De vraag of en in hoeverre van het privaatrecht  gebruik  kan  worden  gemaakt,  moet  worden  beantwoord  met  behulp  van  de  door  de  rechtspraak  ontwikkelde  doorkruisingsleer.  In  het  arrest  Staat/Windmill  heeft  de  Hoge  Raad  hierover  het  volgende  geoordeeld: 

  3.2 (...) Het gaat hier om de vraag of de overheid, ingeval haar bij een publiekrechtelijke regeling  ter  behartiging  van  zekere  belangen  bepaalde  bevoegdheden  zijn  toegekend,  die  belangen  ook  mag  behartigen  door  gebruik  te  maken  van  haar  in  beginsel  krachtens  het privaatrecht toekomende  bevoegdheden,  zoals  aan  het  eigendomsrecht ontleende  bevoegdheden,  de  bevoegdheid  overeenkomsten naar  burgerlijk  recht  te  sluiten  of  de  bevoegdheid een vordering op grond van een jegens haar gepleegde onrechtmatige daad bij  de burgerlijke rechter in te stellen.  

57.

Wanneer  de  betrokken  publiekrechtelijke  regeling  daarin  niet  voorziet,  is  voor  de  beantwoording van deze vraag beslissend of gebruik van de privaatrechtelijke bevoegdheden  die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Daarbij moet onder meer worden gelet op  inhoud  en  strekking  van  de  regeling  (die  mede  kan  blijken  uit  haar  geschiedenis)  en  op  de  wijze waarop en de mate waarin in het kader van die regeling de belangen van de burgers zijn  beschermd, een en ander tegen de achtergrond van de overige geschreven en ongeschreven  regels  van  publiek  recht.  Van  belang  is  voorts  of  de  overheid  door  gebruikmaking  van  de  publiekrechtelijke  regeling  een  vergelijkbaar  resultaat  kan  bereiken  als  door  gebruikmaking  van  de  privaatrechtelijke  bevoegdheid,  omdat,  zo  zulks  het  geval  is,  dit  een  belangrijke  aanwijzing is dat geen plaats is voor de privaatrechtelijke weg. 

Beslissing:   De  Hoge  Raad  heeft  beslist  dat  de  Staat  niet  langs  privaatrechtelijke  weg  een  vergoeding mocht bedingen, nu de WVO deze mogelijkheid ook bood.  

Bron: (NJ 1991, 393)   

Het  komt  er  op  neer  dat  als  met  een  publiekrechtelijke  regeling  of  instrument  een  bepaald  doel  kan  worden  bereikt,  de  privaatrechtelijke  weg  meestal  niet  geoorloofd  is.  Op  sommige  gebieden  is  het  privaatrechtelijke  traject  wel  geoorloofd.  De  volgende  soorten  privaatrechtelijke  instrumenten  worden  besproken: 

‐ Koopovereenkomst en erfpachtovereenkomst; 

Wanneer de gemeente grond in eigendom heeft, kan de gemeente bij de verkoop bedingen op nemen in  het koopcontract ter voorkoming van permanente bewoning. Boek 5  van het  Burgerlijk  Wetboek is  van  toepassing op deze overeenkomsten. Bepalingen opnemen in een overeenkomst kan zowel bij de verkoop  aan  een  individuele  kaveleigenaar  als  bij  verkoop  van  een  geheel  recreatieterrein.  Hetzelfde  kan  men  doen  bij  een  erfpachtovereenkomst.  Beide  overeenkomsten  worden  bij  notariële  akte  opgemaakt  en  ingeschreven in de daarvoor bestemde openbare registers. Vaste onderdelen van deze overeenkomsten is  de  omschrijving  van  de  bebouwing  en  het  gebruik.  Daarbij  is  het  aan  te  raden  om  een  extra  verbodspassage op te nemen waarbij wordt bepaald dat permanente bewoning verboden is.    ‐ Kwalitatieve verplichting of kettingbeding  Indien de gemeente een overeenkomst mag sluiten met een partij dan kan zij op grond van artikel 6:252  van het Burgerlijk Wetboek (BW) een kwalitatieve verplichting opleggen, inhoudende dat het verboden is  om de recreatiewoning voor permanente bewoning te gebruiken. Ook kan er gekozen worden om in de  koopovereenkomst en erfpachtovereenkomst een kettingbeding op te nemen dat tevens de toekomstige  eigenaren  of  erfpachters  jegens  de  overheid  worden  gehouden  aan  het  verbod  van  permanente  bewoning.  

 

‐ Grondexploitatieovereenkomst 

De  grondexploitatiewet  verplicht  gemeenten  de  kosten  te  verhalen  van  de  grondexploitatie  op  de  ontwikkelaar (Van Buuren, 2010). Afdeling 6.4 van de Wro regelt de grondexploitatie. In artikel 6.12 van  de  Wet  ruimtelijke  ordening  is  bepaald  dat  kostenverhaal  middels  een  exploitatieplan  dient  plaats  te  vinden.  Ditzelfde  is  mogelijk  met  een  grondexploitatieovereenkomst.  In  de  grondexploitatie  overeenkomst kan men de overeenstemming vastleggen over de bijdragen van het project. Ook andere  ruimtelijk relevante zaken kunnen in deze overeenkomst worden vastgelegd. Natuurlijk dient men binnen  de kaders te blijven van de Windmill doctrine (NJ 1991, 393).  Directe boetebedingen ter voorkoming van  permanente bewoning zijn niet geoorloofd. Hiervoor is de bestuurlijke dwangsom het publiekrechtelijke  instrument.  

Permanente bewoning op recreatieparken

58.

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN