als de woning die “anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat”. Het betreft een voor duurzaam eigen gebruik bestemde woning welke overeenkomstig deze bestemming de belastingplichtige ter beschikking staat en niet in vrij opleverbare staat is te verkopen dan nadat de belastingplichtige op andere wijze in zijn woonbehoefte heeft voorzien (Kamerstukken II 1998 – 1999, 26 727, nr. 3, p. 144 e.v).
Toenmalig minister Dekker van VROM is van mening dat wanneer iemand ieder belastingjaar een recreatiewoning als eigen woning opgeeft bij de inkomstenbelasting of andere toeslagstelsel van de belastingdienst, dit is een aanwijzing is voor het aantonen van permanente bewoning van een recreatiewoning (Kamerstukken II 2003‐2004, 29 200, XI, nr. 78, p. 9). Daarmee kunnen bovenstaande gegevens belangrijke aanwijzingen bevatten omtrent het aantonen van het feitelijke gebruik van recreatiewoningen voor permanente bewoning. Een bijkomstig voordeel is dat de burgers zelf deze gegevens verstrekken aan de belastingdienst om zo de belastingaangifte te voltooien. Bij het niet invullen van een eigen woning als hoofdverblijf loopt men immers een grote aftrekpost mis en zal het bekostigen van onroerend goed vaak lastig worden (uitgezonderd die gevallen waarbij de recreatiewoning contant is voldaan of waarbij de recreatiewoning vrij van hypotheek is). Toch zijn er ook nadelen te constateren met betrekking tot dit bewijsmiddel. De aangifte inkomsten belasting geschiedt altijd achteraf. Hiermee is het bewijs niet meer actueel. De belastingaangever kan daarnaast nog uitstel vragen voor het doen van zijn aangifte. Een ander bijkomstig nadeel ontstaat wanneer de eigenaar niet zelf de bewoner is van de recreatiewoning maar zijn woning permanent verhuurt. Deze constructie zal dan minder geslaagd werken omdat er geen hypotheekrente aftrek zal plaatsvinden (Belastingdienst, 2011). In deze situatie kan het wel zo zijn dat de huurder, huurtoeslag ontvangt en hiermee toch geregistreerd is bij de belastingdienst. Huurtoeslag kan immers ook alleen maar bij een reguliere woning en officieel niet bij een recreatiewoning of ander niet voor zelfstandige bewoning geschikt onroerend goed (Toeslagen.nl, 2011). Bij huurtoeslag moet het daarnaast gaan om het ontvangen van een toeslag inzake huur voor bewoning (Toeslagen.nl, 2011). Met andere woorden je kunt formeel geen huurtoeslag ontvangen voor het huren van een recreatiewoning, terwijl mensen dit wel ontvangen.
5.3 PRIVAATRECHTELIJKE HULPMIDDELEN
5.3.1 HANDHAVINGSINSTRUMENTEN: PRIVAATRECHTELIJKE OVEREENKOMSTEN
Het privaatrecht kan op verschillende manieren worden gebruikt om permanente bewoning van recreatiewoningen te voorkomen. Gezien de doorkruisingsleer (tweewegenleer), ook wel bekend onder het Windmill criterium, is het in sommige gevallen niet toegestaan om privaatrecht in te zetten (NJ 1991, 393). De Doorkruisingsleer zet uiteen of Gemeenten bevoegd zijn om met privaatrechtelijke instrumenten, publieke doelstellingen te verwezenlijken. De vraag of en in hoeverre van het privaatrecht gebruik kan worden gemaakt, moet worden beantwoord met behulp van de door de rechtspraak ontwikkelde doorkruisingsleer. In het arrest Staat/Windmill heeft de Hoge Raad hierover het volgende geoordeeld:
3.2 (...) Het gaat hier om de vraag of de overheid, ingeval haar bij een publiekrechtelijke regeling ter behartiging van zekere belangen bepaalde bevoegdheden zijn toegekend, die belangen ook mag behartigen door gebruik te maken van haar in beginsel krachtens het privaatrecht toekomende bevoegdheden, zoals aan het eigendomsrecht ontleende bevoegdheden, de bevoegdheid overeenkomsten naar burgerlijk recht te sluiten of de bevoegdheid een vordering op grond van een jegens haar gepleegde onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter in te stellen.
57.
Wanneer de betrokken publiekrechtelijke regeling daarin niet voorziet, is voor de beantwoording van deze vraag beslissend of gebruik van de privaatrechtelijke bevoegdheden die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Daarbij moet onder meer worden gelet op inhoud en strekking van de regeling (die mede kan blijken uit haar geschiedenis) en op de wijze waarop en de mate waarin in het kader van die regeling de belangen van de burgers zijn beschermd, een en ander tegen de achtergrond van de overige geschreven en ongeschreven regels van publiek recht. Van belang is voorts of de overheid door gebruikmaking van de publiekrechtelijke regeling een vergelijkbaar resultaat kan bereiken als door gebruikmaking van de privaatrechtelijke bevoegdheid, omdat, zo zulks het geval is, dit een belangrijke aanwijzing is dat geen plaats is voor de privaatrechtelijke weg.
Beslissing: De Hoge Raad heeft beslist dat de Staat niet langs privaatrechtelijke weg een vergoeding mocht bedingen, nu de WVO deze mogelijkheid ook bood.
Bron: (NJ 1991, 393)
Het komt er op neer dat als met een publiekrechtelijke regeling of instrument een bepaald doel kan worden bereikt, de privaatrechtelijke weg meestal niet geoorloofd is. Op sommige gebieden is het privaatrechtelijke traject wel geoorloofd. De volgende soorten privaatrechtelijke instrumenten worden besproken:
‐ Koopovereenkomst en erfpachtovereenkomst;
Wanneer de gemeente grond in eigendom heeft, kan de gemeente bij de verkoop bedingen op nemen in het koopcontract ter voorkoming van permanente bewoning. Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing op deze overeenkomsten. Bepalingen opnemen in een overeenkomst kan zowel bij de verkoop aan een individuele kaveleigenaar als bij verkoop van een geheel recreatieterrein. Hetzelfde kan men doen bij een erfpachtovereenkomst. Beide overeenkomsten worden bij notariële akte opgemaakt en ingeschreven in de daarvoor bestemde openbare registers. Vaste onderdelen van deze overeenkomsten is de omschrijving van de bebouwing en het gebruik. Daarbij is het aan te raden om een extra verbodspassage op te nemen waarbij wordt bepaald dat permanente bewoning verboden is. ‐ Kwalitatieve verplichting of kettingbeding Indien de gemeente een overeenkomst mag sluiten met een partij dan kan zij op grond van artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een kwalitatieve verplichting opleggen, inhoudende dat het verboden is om de recreatiewoning voor permanente bewoning te gebruiken. Ook kan er gekozen worden om in de koopovereenkomst en erfpachtovereenkomst een kettingbeding op te nemen dat tevens de toekomstige eigenaren of erfpachters jegens de overheid worden gehouden aan het verbod van permanente bewoning.
‐ Grondexploitatieovereenkomst
De grondexploitatiewet verplicht gemeenten de kosten te verhalen van de grondexploitatie op de ontwikkelaar (Van Buuren, 2010). Afdeling 6.4 van de Wro regelt de grondexploitatie. In artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening is bepaald dat kostenverhaal middels een exploitatieplan dient plaats te vinden. Ditzelfde is mogelijk met een grondexploitatieovereenkomst. In de grondexploitatie overeenkomst kan men de overeenstemming vastleggen over de bijdragen van het project. Ook andere ruimtelijk relevante zaken kunnen in deze overeenkomst worden vastgelegd. Natuurlijk dient men binnen de kaders te blijven van de Windmill doctrine (NJ 1991, 393). Directe boetebedingen ter voorkoming van permanente bewoning zijn niet geoorloofd. Hiervoor is de bestuurlijke dwangsom het publiekrechtelijke instrument.
Permanente bewoning op recreatieparken