• No results found

De  Wet  gemeentelijke  basisadministratie  persoonsgegevens,  afgekort  Wgbp  (Stb.  1994,  494)  heeft  raakvlakken met permanente bewoning van recreatieparken. Het wordt ingezet als hulpmiddel omtrent  de bewijsvoering of een persoon permanent woont in een recreatiewoning (Mus, Gemeentestem 2004).  Hiermee is het een  sterk instrument om het strijdige  bestemmingsplanmatige gebruik  aan te  tonen.  De  jurisprudentie stelt strenge eisen aan de bewijslast van de gemeente. 

 

Het  eerste lid van artikel 65 Wgbp geeft aan dat degene die naar  redelijke  verwachting  gedurende  een  half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijft, verplicht is zich binnen een termijn van  vijf dagen na de aanvang van zijn verblijf in persoon te melden bij het gemeentebestuur van de gemeente  waar hij zijn woonadres heeft. Hij dient daarbij schriftelijk aangifte te doen van zijn verblijf en adres. De  persoon  wordt  dus  ingeschreven  in  de  Gemeentelijke  Basis  Administratie  (GBA).  Het  begrip  woonadres  (artikel 1 Wgbp) is een belangrijk begrip. In artikel 1 Wgbp is het begrip “woonadres” gedefinieerd als:  

het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een  voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand‐ of ligplaats heeft, of,  indien betrokkene op meer  dan  één adres woont, het adres waar hij  naar redelijke  verwachting  gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten ‐ en ‐ het adres waar, bij het ontbreken  van  een  voornoemd  adres,  betrokkene  naar  redelijke  verwachting  gedurende  drie  maanden  ten  minste twee derde van de tijd zal overnachten. 

 

Indien  een  bewoner  van  een  recreatiewoning  zich  bij  de  gemeente  wil  inschrijven,  is  men  volgens  de  Wgbp verplicht hieraan medewerking te verlenen. Men voldoet immers aan de begripsomschrijving van  deze wet. Het is mogelijk (en zelfs verplicht) om de burger legitiem in te schrijven in een recreatiewoning  op een recreatiepark, indien men deze recreatiewoning als hoofdverblijf c.q. woonadres gebruikt. Het is  namelijk  geen  toetsingsgrond  voor  de  Wgbp  dat  bewoning  conform  het  bestemmingsplan  niet  is  toegestaan.  Bij  een  recreatiewoning  is  permanente  bewoning  niet  toegestaan.  In  een  uitspraak  van  de  Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (AbRvS 25 juli 2001, BR 2002, p. 146) wordt bevestigd dat  een inschrijving in de GBA overeenkomstig artikel 65 Wgbp een goede grondslag is om aan te nemen dat  er  sprake  is  van  een  hoofdverblijf  en  derhalve,  gezien  de  definitie  van  recreatiewoning,  ook  van  permanente bewoning van deze recreatiewoning:            

Blijkens  deze  uitspraak  kan  worden  gesteld  dat  wanneer  iemand  in  de  GBA  is  ingeschreven  op  een  bepaald  adres  van  een  recreatiewoning,  mits  daarvoor  aanvullend  bewijs  is  (bijvoorbeeld  ziektekostenverzekering, Wegenbelasting, Inkomstenbelasting, hypotheek), aangenomen mag worden dat  het  voornoemde  adres  zijn  hoofdverblijf  is.  Gezien  de  definitie  van  recreatiewoning,  met  daarin  de  centrale term hoofdverblijf kan worden vastgesteld dat er sprake is van permanente bewoning van een  recreatiewoning. De inschrijving in het GBA kan functioneren als een sterk bewijsmiddel om aan te tonen  dat  men  in  strijd  met  de  gebruiksregels  in  een  recreatiewoning  woont  (Mus,  Gemeentestem  2004  en  ABRS  25  juli  2001,  BR  2002,  p.  146).  De  recreatiewoning  is  immers  bestemd  om  te  recreëren.  Een  inschrijving  in  het  GBA  dient  als  voldoende  bewijs  voor  het  aantonen  van  permanente  bewoning.  De  persoon  die  wordt  “verdacht”  dat  hij  permanent  in  een  recreatiewoning  woont,  kan  slechts  door  het  aantonen  van  het  hebben  van  een  hoofdverblijf  elders  bewijzen  dat  hij  niet  in  een  recreatiewoning  woont. 

Burgemeester en wethouders stellen zich blijkens de stukken en het verhandelde op het standpunt dat  inschrijving in het bevolkingsregister tezamen met een aantal andere omstandigheden, behoudens 

tegenbewijs, een vermoeden oplevert dat de bewoner zijn hoofdverblijf op dat adres heeft (….). Dit standpunt  is niet rechtens onjuist. 

53.

Hij moet dus bewijzen dat hij zijn hoofdverblijf elders heeft (ABRS 20 februari 2002, AB 2002, 211, Holten,  noot A.G.A.  Nijmeijer); (ABRS 25 juli 2003, BR 2002, 146, Haaksbergen 1; noot H.J. Weerkamp); (ABRS 30  juli  2003,  LJN:  AI0569  (Oisterwijk);  (ABRS  17  december  2003,  79,  Buren,  noot  J.H.M.F.  Teunissen).  De  keerzijde van deze uitspraken is dat veel bewoners van recreatiewoningen zich niet meer inschrijven of  zelfs uitschrijven uit de GBA. In de praktijk brengt dit zich met zich mee dat het bewijzen van permanente  bewoning lastig is zonder  inschrijving in  het GBA.  Het  ontbreken  van een  GBA  inschrijving doet  niets af  aan de feitelijke bewoning van de recreatiewoning. De handhaving op permanente bewoning wordt door  het ontbreken van een inschrijving in het GBA bemoeilijkt. In het verlengde is voorts artikel 30 Wgbp van  belang. In artikel 30 Wgbp is bepaald dat uitschrijving uit de GBA uitsluitend geschiedt op grond van de  mededeling  van  het  bestuur  van  de  gemeente,  welke  heeft  besloten  tot  inschrijving  van  de  betrokken  persoon  in  de  GBA.  De  uitschrijving  geschiedt  automatisch  na  ontvangst  van  de  mededeling.  De  burger  hoeft  zich  dus  alleen  maar  in  te  schrijven  en  niet  uit  te  schrijven  bij  de  oude  gemeente  waar  hij  zijn  woonadres had. Op grond van artikel 30 tweede lid Wgbp geldt als datum van uitschrijving de datum van  inschrijving bij de nieuwe gemeente.  

 

Wanneer een burger wel permanent woont in een recreatiewoning maar zich niet heeft ingeschreven in  de  GBA  is  handhavend  optreden  lastig.  Deze  burgers  gebruiken  veelal  postadressen  of  fictieve  woonadressen  bij  familieleden  of  vrienden.  De  gemeente  dient  in  deze  gevallen  aan  te  tonen  dat  er  sprake is van permanente bewoning in de recreatiewoning. Het is daarbij onvoldoende dat tijdens diverse  controles meerdere malen is geconstateerd dat de bewoner aanwezig was op zijn recreatieadres. Hij kan  immers  ook  aan  het  recreëren  zijn.  Men  is  dan  voor  de  bewijslast  dat  iemand  de  recreatiewoning  als  hoofdverblijf  bewoont  afhankelijk  van  andere  bewijsbronnen,  feiten  en  omstandigheden  die  samen  de  conclusie  rechtvaardigen  dat  de  recreatiewoning  fungeert  als  centrale  punt  van  zijn  of  haar  sociale  en  maatschappelijke leven, zoals bedoeld in artikel 1 Wgbp “Woonadres”. Op deze manier komt men weer  terug  bij  inschrijvingsverplichting  zoals  opgenomen  in  artikel  65  Wgbp  (Smallenbroek  et  al,  2002).  Smallenbroek  (2002)  omschrijft  dat  wanneer  iemand  gedurende  een  half  jaar  de  meeste  nachten  zal  overnachten  op  een  bepaald  recreatiewoningadres  (artikel  1  Wgbp),  mag  verondersteld  worden  dat  op  deze  plaats  het  centrum  van  zijn  sociale  en  maatschappelijke  activiteiten  is.  Hij  zal  in  of  nabij  deze  gemeente zijn bankrekening hebben, lidmaatschap van de sportvereniging hebben, in de buurt werken en  verzekerd zijn. Op basis van deze gegevens en bijkomende omstandigheden kan worden aangenomen dat  deze  recreatiewoning  dient  als  hoofdverblijf,  ook  al  is  men  elders  ingeschreven  in  de  GBA.  De  term  hoofdverblijf  uit  de  definitiebepaling  recreatiewoning  uit  het  bestemmingsplan  is  doorslaggevend.  Ook  het  houden  van  huisdieren  zoals  katten,  honden  en  vogels  in  of  nabij  de  recreatiewoning  wil  niet  altijd  zeggen  dat  de  recreatiewoning  permanent  wordt  bewoond  (o.a.  ABRS  25  juli  2001,  nr.  200001912/1,  Dwangsom Haaksbergen). Zonder een inschrijving in de GBA is de bewijslast zwaarder (ABRS 20 februari  2002,  r.o.  2.2,  AB  2002,  211  (Holten,  met  noot  A.G.A.  Nijmeijer)).  Mus  (2004)  is  van  mening  dat  bij  permanente bewoning waarbij de persoon niet is ingeschreven in het GBA, men aansluiting moet zoeken  bij de jurisprudentie waarin is bepaald dat een inschrijving in het GBA een sterk bewijsmiddel is om aan te  tonen  dat  er  sprake  is  van  permanente  bewoning  van  een  recreatiewoning.  Mus  (2004)  zoekt  daarbij  aansluiting  dat  in  het  kader  van  handhaving  een  college  van  Burgemeester  en  wethouders  van  de  gemeente  aannemelijk  weet  te  maken  dat  een  persoon  weliswaar  niet  staat  ingeschreven  in  het  GBA,  maar volgens zijn leef‐ en woongedrag zich wel had moeten inschrijven in het GBA op het adres van de  recreatiewoning. De gemeente moet daarbij aannemelijk zien te maken dat de persoon in het kader van  artikel  65  Wgbp  zich  verplicht  had  moeten  inschrijven.  Het  begrip  woonadres  uit  artikel  1  Wgbp  is  daarmee een belangrijk begrip.  

 

Permanente bewoning op recreatieparken

54.

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN