• No results found

Materieele vereischten voor een rechtsgeldige stichting. Afgezonderd kapitaal, duidelijk omschreven doel en aanwijzing van een bestuur

In document EN VERZAMELING (pagina 124-127)

Koop en Verkoop

1. Materieele vereischten voor een rechtsgeldige stichting. Afgezonderd kapitaal, duidelijk omschreven doel en aanwijzing van een bestuur

HGH. 24 Juni 1926. T. 125 blz. 35.

2. De gedaagde vereeniging heeft ten doel de oprichting en instandhou-ding van een fonds, waarvan de bestemming in de statuten is omschreven.

Deze statuten bevatten naast de organisatie der vereeniging tevens die van het fonds, door de wijze te regelen, waarop dit door gedaagde moet worden beheerd, ten einde het zijne bestemming te doen volgen, en zijn in de eerste plaats aan te merken als oprichtingsbrief van het fonds. Dit fonds is niet te beschouwen als vereenigingsvermogen, maar is een stichting en bestaat als zelfstandig rechtspersoon naast de vereeniging. Statutenwijzi-ging, waardoor aan het fonds een gewijzigde bestemming wordt gegeven, moet ongeoorloofd worden geacht, tenzij in de stichtingsakte uitdrukke-lijk daarin mocht zijn voorzien, hetgeen niet het geval is. Ontbinding der vereeniging zou slechts tengevolge kunnen hebben, dat aan het eenmaal opgerichte en bestaande fonds, met behoud in alle opzichten van zijne be-stemming, een nieuwe organisatie moet worden gegeven, maar nimmer, dat het fondsvermogen onder de leden zou worden verdeeld.

R.v.J. Soerabaja 23 Juli 1919. T. 129 blz. 452.

Straffen.

1. R.V. Eene opmerking naar aanleiding van artikel 20 W. v. S.

T. 122 blz. 369.

Strafrecht.

1. E. Wijbenga. De werking van korte straffen in de praktijk. Verhande-ling.

T. 120 blz. 234.

2. C. A. Wienecke. Pro Juventute en de moderne strafwetgeving voor min-derjarigen. Verh.

T. 120 blz. 527.

3. Note sur la formation d'une association internationale de droit pénal.

T. 120 blz. 544.

4. A. Delierneux. Prisons nouvelles lois nouvelles. Verh.

T. 121 blz. 78.

5. Internationale vereeniging voor strafrecht.

T. 121 blz. 193.

Strafrecht.

6. Pro Juventute.

T. 121 biz. 195.

7. M. Tuiten. Over leeftijd en leeftijdsvaststelling van Regeeringspupillen.

Verh.

T. 121 biz. 274.

8. Mr. Is. Cassutto. Het sociale element in strafrecht en strafrechtspraak.

Verh.

T. 121 blz. 456.

9. Mr. Is. Cassutto. De strafrechtelijke behandeling van psychopathische delinquenten. Verh.

T. 122 blz. 605.

10. W.H.v.H. Voorwaardelijke veroordeeling. Verh.

T. 123 blz. 162.

11. Mr. Jeekel. Valschheidin Rekening Courant. Verh.

T. 123 blz. 171.

12. Mr. J. Riphagen. Weten of redelijkerwijze moeten vermoeden, Verh.

T. 123 blz. 238.

13. C. A. Wienecke. Eenige opmerkingen over de bedreiging met uitslui-tend gevangenisstraf als hoofdstraf, in 't bijzonder in verband met art. 422 Strafwetboek. Verh.

T. 123 blz. 536.

14. Carsten. Redelijkerwijze moeten vermoeden en culpa. Verh.

T. 123 blz. 539.

15. Mr. J. Riphagen. Redelijkerwijze moeten vermoeden en culpa.

T. 124 blz. 162.

16. Mr. J. Riphagen. Het causaliteitsprobleem in het strafrecht.

T. 125 blz. 234.

Strafvordering.

1. Mr. H. M. Kits van Heyningen, Het nieuwe wetboek van strafvorde-ring in Nederland. Verh.

T. 123 blz. 338.

2. Uit het systeem van het Reglement op de Strafvordering en uit de ge-schiedenis van de totstandkoming van St. 1924 No. 449 waarbij artikel 6a. in het Reglement op de Rechterlijk Organisatie is ingevoegd, blijkt, dat een strafzaak bij den Raad van Justitie aanhangig wordt gemaakt door de indiening van de vordering tot rechtsingang.

HGH. 1 Maart 1926. T. 123 blz. 348.

3. Een tot den G.G. gericht rekest van de advocaten en procureurs bij het H.G.H, tot wijziging van het Regl. op de S.V.

T. 126 blz. 266.

Strafvordering.

4. In de feitelijk telastelegging ontbreekt verder wel het woord opzettelijk, maar het opzet om niet te voldoen aan den gegeven last om den politie-ambtenaar naar het politiebureau te volgen, kan worden geacht te zijn ge-imputeerd, waar is gesproken van „zich door slaan en schoppen verzetten tegen den bevelgevenden ambtenaar".

R.v.J. Batavia 26 November 1927. T. 127 blz. 394.

Stukken van overtuiging.

1. Artikel 33 lid 6 van de vuurwapen ordonnantie (Stbl. 1926 : 499) ver-mag geen afbreuk te doen aan het bij artikel 170 lid 2 van het Regl. op de Strafvordering bepaalde en kan dus geen verplichting tot het vernietigen van stukken van overtuiging opleggen.

HGH. 4 Mei 1927. T. 126 blz. 182.

Subrogatie.

1. Atr. 1402 sub 2 B.W. De strekking van dat artikel is geen andere dan dat de kooper slechts tegenover verdere hypothecaire schuldeischers de voor-rechten van den betaalden schuldeischer krijgt.

De bepaling brengt geenszins mee, dat de hypotheek op den kooper over-gaat. Deze toch is tenietgegaan door het tenietgaan der hoof d verbintenis.

Hof:

De geschiedenis van de bepaling van artikel 1402 sub 2° B.W. toont in geen geval aan, dat de Nederlandsche of de Nederlandsch-Indische wet-gever aan het wetsvoorschrift zoodanige beperkte strekking (als de Raad er aan toekent) heeft willen verleenen; welke beperkte strekking in strijd is met de duidelijke bewoordingen van het artikel in verband met die van de artikelen 1400, 1401 en 1403 B.W. en de beoogde bescherming van den kooper tegen verhaal van derde crediteuren vrijwel illusoir zou maken.

De kooper van het onroerend goed, die den koopprijs, in stede van den verkooper te betalen, heeft besteed tot afbetaling der beide hypothecaire schuldeischers, wordt gesubrogeerd in de rechten der hypothecaire schuld-eischers, ook in hun hypotheekrecht, nu ten gevolge van het faillissement van den verkooper de overschrijving van het onroerend goed niet meer kan plaats hebben, de kooper dus geen eigenaar van het perceel is geworden en de hypotheken dus niet door vermenging zijn tenietgegaan.

De door de beide hypothecaire schuldeischers na de ontvangst van de betaling verleende roya der hypotheken is nietig en van onwaarde, daar op het tijdstip der doorhaling de kooper in dat recht was gesubrogeerd en zij dat recht derhalve hadden verloren.

HGH. 9 Augustus 1928. T. 128 blz. 279.

Suppletoir e Eed.

1. Het bij art. 1931 voor den decisoiren eed uitdrukkelijk gestelde ver-eischte, dat deze alleen kan worden opgedragen omtrent een feit, waarmede degeen aan wiens eed de beslissing wordt overgelaten, rechtstreeks door eigen waarneming bekend is, wordt voor den suppletoiren eed niet gevor-derd.

HGH. 22 Juli 1926. T. 124 blz. 211.

2. De wetgever heeft, door het vereischte van persoonlijke wetenschap niet te stellen voor den bij art, 1940 van het Burgerlijk Wetboek bedoelden eed, ook waarde willen hechten aan het uitzweren van dien eed als plechtige be-vestiging van het bestaan der overtuiging van de partij, die den eed aflegt van de waarheid van het beëedigde feit, zelfs indien die overtuiging niet berust op rechtstreeksche waarneming van dat feit.

HGH. 2 September 1926. T. 125 blz. 289.

S u r s é a n c e .

1. De meening als zoude toepassing van bovengenoemd artikel zijn

In document EN VERZAMELING (pagina 124-127)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN