• No results found

EN VERZAMELING

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "EN VERZAMELING"

Copied!
182
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

VERZAMELING

VAN

NEDERLANDSCH-INDISCHE

RECHTSPRAAK EN RECHTSLITERATUUR

BEWERKT DOOR

MR. J. DUPARC

OUD-PRESIDENT VAN DEN RAAD VAN JUSTITIE TE SOERABAIA

VIERDE VERVOLG 1925—1929

BEWERKT DOOR

MR. J O H . PAULUS

ADVOCAAT EN PROCUREUR TE DJOKJAKARTA

'S-GRA VENHAGE MARTIN US N I J H O F F

1931

(2)

0093 2366

I

(3)

VAN

NEDERLANDSCH-INDISCHE

RECHTSPRAAK EN RECHTSLITERATUUR

VIERDE VERVOLG 1925—1929

(4)

I

(5)

VERZAMELING

VAN

NEDERLANDSCH-INDISCHE

RECHTSPRAAK EN RECHTSLITERATUUR

BEWERKT DOOR

MR. J. DUPARC

OUD-PRESIDENT VAN DEN RAAD VAN JUSTITIE TE SOERABAIA

VIERDE VERVOLG

1925—1929

BEWERKT DOOR

MR. J O H . PAULUS

ADVOCAAT EN PROCUREUR TE DJOKJAKARTA

'S-GRA V E N H A G E

MARTINUS NIJHOFF

1 9 3 1

W/>;

(6)
(7)

I. Niet alleen wanneer de aannemer in verzuim is door te late oplevering doch ook indien hij dit is door in het geheel niet te leveren, is de boete ver- schuldigd.

De opvatting dat de boete alleen kan gevorderd worden, nadat geleverd is, is m strijd met art. 1307 lid 2 B. W. en brengt mede dat de aannemer in- dien hem dit voordeeliger voorkomt, door niet te leveren, zich aan de wer- king van het strafbeding zoude kunnen onttrekken.

HGH. 1 Juli 1926. T. 124 blz. 200.

2. Overeenkomsten tot het doen verrichten van reparaties aan eenig voor- werp zijn overeenkomsten van aanneming van werk.

HGH. 4 November 1926. T. 125 blz. 20.

3. Uit de feitelijke gegevens, in het arrest in extenso vermeld, moet wor- den afgeleid dat tusschen partijen geen aannemingscontract gesloten is, strekkende tot het bouwen der beide pieren als één werk.

HGH. 24 November 1927. T. 127 blz. 173.

4. Aanneming van werk niet denkbaar zonder dat de aannemer een zeker risico draagt.

Uit de omstandigheid dat bij het bepalen van het risico in casu het zwaar- tepunt is gelegd op dengene te wiens behoeve de werkzaamheden worden uitgevoerd, blijkt dat partijen geen aanneming van werk hebben beoogd.

Het beding dat de partij, te wier behoeve de werkzaamheden worden uitgevoerd in een bij het contract met name genoemd, geval is gerechtigd de overeenkomst te verbreken, stempelt die overeenkomst niet tot aanne- ming van werk, doch geeft genoemde partij slechts de bevoegdheid om in het voorziene geval de overeenkomst te verbreken zonder eenige schade- loosstelling hoegenaamd, waartoe zij anders, door de overeenkomst van huur van diensten gebonden aan een behoorlijken termijn, wegens ontijdige opzegging of anderszins gehouden zou zijn.

Wanneer, in verband met een onderhanden zijnd groot werk, voor aan dat hoofdwerk annexe kleinere werken door den uitvoerder een lagere prijs is berekend dan zou zijn vastgesteld, wanneer die werkzaamheden los van

Duparc-Paulus, Verzameling IV

(8)

Adatrecht.

1. Bestaat er in het adatrecht onderscheid tusschen zakelijke en persoon- lijke rechten ? Verh.

T. 122 blz. 1.

2. Ook al stelt eischer, dat gedaagden hem met geweld hebben verjaagd van een langdurig en ongestoord door hem of zijn rechtsacteurs bezeten woonerf, moet hij zijn terugvordering van dien grond toch baseeren op zijn Inlandsch bezitrecht.

Geen voorloopig herstel van den toestand vóór het gewelddadig ingrij- pen, maar dadelijk onderzoek naar den werkelijk rechthebbende.

Landr. Toeloengagoeng 23 Maart 1925. T. 122 blz. 461.

3. Het adatrecht in het regentschap Trenggalek der afdeeling Toeloenga- goeng kent niet de bepaling, dat bij z.g. grondverpanding de pandnemer, na verloop van een voor inlossing bedongen tijd, bevoegd is tot toeëigening van den verpanden grond.

Ook al is tusschen pandgever en pandnemer een bepaalde tijd vastge- steld voor inlossing van het gebruikspand, dan blijft niettemin de pand- gever of na zijn overlijden zijne erfgenamen bevoegd het grondpand tegen terugbetaling der pandsom in te lossen, mits de pandnemer minstens één keer in de gelegenheid is geweest van den grond te oogsten.

Landr. Trenggalek 15 Januari 1924. T. 122 blz. 468.

4. Het adatrecht van Soerabaja kent een boedeltoescheiding, waaraan de vorm van een schenking (hibat wasijat) wordt gegeven, welke schenking pas onherroepelijk wordt na den dood van den schenker, op welk tijdstip de begiftigde eerst een eigen recht op het geschonken goed verkrijgt (Land- raad).

Ook al heeft een vader als gemachtigde van zijn dochter een perceel, waarop Europeesch eigendomsrecht gevestigd is, gekocht en al is die grond op naam van zijn dochter overgeschreven, kan hij worden toegelaten tot het bewijs dat hij het perceel met eigen middelen betaalde en dat hij het bij wege van boedeltoescheiding als boven omschreven aan zijn dochter had geschonken zoodat deze er (nog) geen eigendomsrecht op had (Landraad) Tot dergelijk bewijs kan de vader niet worden toegelaten, omdat hij zelf nimmer eigenaar was en dus niet bij wege van adatrechtelijke boedeltoe- scheiding daarover kon beschikken (Raad).

Landr. Soerabaja 8 Februari 1923 en 8 Maart 1923. Eindv. 15 Maart 1923.

RvJ. Soerabaja 6 Februari 1924. T. 122 blz. 585.

5. Volgens het adatrecht in het regentschap Trenggalek der afdeeling Toe- loengagoeng, moet bij transacties beoogende tijdelijke of definitieve over- dracht van grond of woonhuizen, het bestuur van het dorp, waar het huis of de grond zich bevindt, tegenwoordig zijn.

(9)

Adatrecht.

Die tegenwoordigheid van het dorpsbestuur is geen bloote formaliteit, doch de door de adat vereischte medewerking van dat bestuur aan de trans- actie, zonder welke inlandsche bezitsrechten op gronden of huizen niet rechtgeldig kunnen worden overgedragen.

Landr. Trenggalek 3 Juli 1924. T. 122 blz. 598.

6. Eene gehuwde inlandsche vrouw heeft jus standi in judicio.

RvJ. Soerabaia 6 Februari 1924. ï . 123 blz. 39.

7. Ontbonden- verklaring van een overeenkomst door den rechter is in het adatrecht niet bekend.

Landr. Bodjonegoro 21 Juli 1925. T. 123 blz. 149.

8. Een sawah plaj angan tetep valt in iemands nalatenschap, doch ver- erft alleen aan erfgenamen in de rechte linie, voorzoover zij nog in de dessa (of het gehucht) tot wier beschikkingskring de sawah behoort, wonen.

Bij ontbreken van in de dessa of in het gehucht woonachtige erfgenamen in de rechte lijn, valt de sawah terug onder het onbelemmerde beschikkings- recht van het dorp of gehucht.

De kerndorpers (sikep) maken bij meerderheid uit aan wien een op die wijze teruggevallen sawah door de dessa of het gehucht zal worden uitge- geven.

Ldr. Batang 27 October 1925. T. 123 blz. 519.

9. De opvordering van den boedel van een medeërfgenaam ten einde met hem over te gaan tot scheiding en deeling is niet ontvankelijk,

R. v. J. Semarang 5 Maart 1926. T. 124 blz. 65.

10. Volgens het adatrecht ter hoofdplaats Soerabaja mag een vader,

„voogd" over zijn onmondigen zoon, een aan dien zoon toekomend vorde- ringsrecht niet zonder rechterlijke machtiging cedeeren (Landraad, anders Raad, welk college den vader de vrije beschikking over het vermogen van zijn zoon toekent).

Ldr. Soerabaja 13 Augustus 1925.

R. v. J. Soerabaja 16 December 1925 en 24 Februari 1926. T. 124 blz. 136.

11. Uitlegging te geven aan de in een acte waarbij een stuk grond tot wak- af verklaard werd, voorkomende woorden „sekalian bangsa Mandailing".

Die uitlegging moet geschieden naar de bedoeling van de stichters der wakaf.

Bedoelden de stichters met dien term ook Batakkers uit Angkola, Si- pirok en Padanglawas, die in Medan vroeger wel orang Mandailing werden genoemd doch later bepaaldelijk weigerden aldus te worden betiteld?

Landraad ja, Raad neen.

Ldr. Medan 20 Juni 1925.

R. v. J. Medan 12 Februari 1926. T. 124 blz. 228.

(10)

Adatrecht.

12. De rechtsgeldigheid van een in West-Java door een Mohammedaan- schen inlander gemaakt testament ten bate van een erfgenaam bij ver- sterf moet volgens den Landraad worden beoordeeld naar het Mohamme- daansche schoolrecht (en dus worden ontkend) ; volgens den Raad naar het inheemsche gewoonterecht (en dus niet voor bestrijding vatbaar worden geacht).

Ldr. Batavia 4 September 1925.

R. v. J. Batavia 7 Mei 1926. T. 124 blz 245.

13. Een landbouwer, die vóór de reorganisatie van het grondbezit te Jog- jakarta van een bekel een stuk sawah gekregen heeft om van de helft tegen prestatie der ondernemingsdiensten de opbrengst te genieten, die als zoo- danig bekend stond als „koeli goendoel" en die na de reorganisatie in het feitelijk genot der sawah is gebleven, behoort te worden beschouwd als degeen aan wien na de reorganisatie het erfelijk gebruiksrecht op dien grond toekomt.

De omstandigheid dat bij de reorganisatie buiten hem om die gronden zijn ingeschreven ten name van een ander doet aan zijn recht niets af, even- min als de omstandigheid, dat de desaraad na de reorganisatie den grond voor een deel aan een ander toewees.

Ldr. Jogjakarta 17 December 1925.

R. v. J. Semarang 16 April en 20 Augustus 1926. T. 124 blz. 409.

14. De gronden in de Vorstenlanden behoorden van oudsher aan den Vorst als rechthebbende op den grond.

Door de landbouwers werden vóór de reorganisatie geen individueele subjectieve rechten op den grond uitgeoefend.

Ldr. Jokjakarta 6 September 1926. T. 125 blz. 122.

15. Indien de natuurlijke ouders hun aan anderen als pleegkind afgestaan kind na jaren terugnemen kunnen de teleurgestelde pleegouders in rechte voor onderhoudskosten terugbetaling eischen van een door den rechter in billijkheid vast te stellen bedrag.

De omstandigheden voor al of niet toewijzing en vaststelling van het be- drag in aanmerking te nemen zijn onder meer: de motieven voor de aan- neming tot pleegkind; de motieven van de terugneming; de eventueele ver- wantschap der natuurlijke- en pleegouders.

Ldr. Poerwakarta 8 December 1926. T 125 blz. 127.

16. Als rechtsregel onder de inlanders moet worden aangenomen, dat een gestelde zekerheid als een zakelijke last op een (niet aan den geldgever over- gedragen) woonerf blijft rusten. Die zekerheid kan worden geldend ge- maakt tegenover dengeen aan wien dat woonerf later werd geschonken.

(Landraad).

(11)

Adatrecht.

De (boven weergegeven) opvatting van den landraad is niet te aanvaar- den; de gestelde schenking is niet bewezen, nu uit de daartoe door oppo- sante geproduceerde eenzijdige acte van den zoogenaamden schenker niet blijkt, dat de schenking is aangenomen, noch ook dat de levering van het geschonkene heeft plaats gevonden (Raad).

Ldr. Bandoeng 9 September 1926.

R. v. J. Batavia 14 Januari 1927. T. 125 blz. 215.

17. Indien een Javaan van Midden-Java bij zijn leven als zijn wil mon- deling te kennen geeft (wekas) dat bepaalde goederen na zijn dood aan met name genoemde personen (b.v. adoptief-kinderen) zullen komen, vallen dergelijke goederen niettemin in den boedel.

Worden de bevoordeelden na den dood van den erflater vervolgens door een priesterraad op aan het Mohammedaansche recht ontleende gronden niet tot erfgenaam verklaard, dan kan de Landraad de adatrechtelijk vol- komen geldige „wekas" niettemin niet handhaven.

Artikel 78 lid 2 reg. regl. (thans 1342 Ind. St.) stelt te dezen den Land- raad in de onmogelijkheid aan de opdracht van art. 75 reg. regl. om adat- recht toe te passen te voldoen.

Ldr. Ngandjoek April 1923. T. 125 blz. 313.

18. Goederen aan man en vrouw gemeenschappelijk toekomend zijn wel is waar in beginsel goederen „door gemeenschappelijken arbeid en vlijt" ver- kregen, doch zoodra maar vast staat, dat man en vrouw beide voor den kost werken, wordt in Toeloengagoeng — behoudens tegenbewijs —• aange- nomen, dat al het tijdens huwelijk verkregene in de gemeenschap valt.

Tijdens huwelijk ontgonnen velden komen evenwel bij uitsluiting aan den man, omdat ontginnen mannenwerk is, waar de vrouwen part noch deel aanhebben.

A d a t e r f r e c h t .

In de afdeeling Toeloengagoeng buiten de grootere plaatsen is van in- vloed van Mohammedaansch schoolrecht op het adaterfrecht weinig of niets te bemerken.

I n l a n d s c h b e z i t r e c h t .

Het inlandsch bezitrecht op een droog bouwveld, dat tusschen andere bouwvelden in gelegen daardoor duidelijk omgrensd blijft gaat niet ver- loren ook al blijft het gedurende vele jaren onbewerkt; in het bizonder niet, indien door den inlandschen bezitter regelmatig wordt profijt getrokken van de op dat veld in het wild groeiende gewassen.

(12)

Adatrecht.

V o o r k e u r r e c h t .

Bij herontginning van een braak liggend bouwveld door een ander dan den nog bekenden eersten ontginner, wordt aan hem of zijn erfgenamen te voren verlof gevraagd.

Ldr. Trenggalek 30 October 1924. T. 125 biz. 319.

19. Processueele sluipwegen tot onwettige vervreemding van f amiliegron- den in Minangkabau.

Indien een familiehoofd, als vertegenwoordiger zijner familie in rechte geroepen tot afgifte van een stuk grond, de stellingen van den eischer er- kent, kan hij en zijne familie tot ontruiming van dien grond worden ver- oordeeld (landraad).

Verzet tegen zulk een vonnis, door de in het ongelijk gestelde familie (nu vertegenwoordigd door den opvolger van het intusschen ontslagen fa- miliehoofd) aangeteekend bij den landraad, is niet ontvankelijk (Raad, anders Landraad).

Ldr. Pariaman. I, 16 September 1925 en 27 Mei 1926. II, 1 October 1926 en 8 December 1926.

R. v. J. Padang 23 September 1926 en 5 Mei 1927. T. 126 blz. 64.

20. Door dertigjarig ongestoord bezit verkregen geopposeerden-geëxecu- teerden (inlanders) het inlandsch bezitsrecht op „woeste" gronden, vol- gens europeesch recht in eigendom toebehoorende aan opposante. Oppo- sante verliest hierdoor haar eigendomsrecht (Landraad, vonnis I).

Het adatrecht van de bevolkingsgroep, waartoe gedaagde behoort, (wonende te Loeboek Bagaloeng S.W.K.) kent weliswaar de acquisitieve verjaring niet, maar het algemeen belang vordert dat hiervan worde af- geweken en ter zake de in het B.W. neergelegde beginselen worden gehul- digd. (Raad, vonnis III).

Ldr. Padang vonnis I 17 Mei 1926.

R. v. J. Padang vonnis II 30 December 1926; III 30 December 1926. ï . 126 blz. 89.

2 1 . Adatrecht in Minangkabau.

Verdeeling van familiegoed over familie takken.

Bevoegdheid van den gouvernementsrechter.

Artikel 9 e.v. Agrarisch Reglement.

Eenstemmigheids-beginsel.

Verhouding van de waris tot den poesaka-beheerder.

Ldr. Padang 21 Februari 1927. T. 126 blz. 130.

22. Adatrecht van Madoera.

Een sluishouder is niet gerechtigd aan rechthebbenden op zoutpannen, die op geen andere wijze dan langs die sluis zeewater kunnen verkrijgen, den toevoer van zeewater te weigeren. Indien het, door de van een sluis voor-

(13)

A d a t r e c h t .

ziene kanaaltjes, stroomende zeewater onvoldoende is voor alle betrokken zoutpannen moet de zaak naar algemeene beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid worden opgelost.

Veroordeeling tot het openhouden van een sluis.

Ldr. Sampang 3 Februari 1927. T. 126 blz. 136.

2 3 . Een desabeslissing waarbij gebruiksrecht op gronden aan den een wordt ontnomen en den ander wordt toegewezen mist rechtskracht.

Desabestuurders, die zulk een beslissing met geweld ten uitvoer leggen, zijn niet in de rechtmatige uitoefening hunner bediening.

Ldr. Jokjakarta 16 Juni 1927. T. 126 blz. 194.

24. Gono-gini gemeenschap.

R. v. J. Soerabaia 31 Mei 1922. T. 127 blz. 85.

2 5 . Eenige adatrechtpuzzles en een poging tot hare oplossing volgens het beginsel der goede trouw, door Mr. E. A. Zarab.

T. 127 blz. 89.

26. Toepasselijkheid van de rente-pranatan te Jogjakarta.

Ldr. Jogjakarta.

R. v. J. Semarang. T. 127 blz. 137.

2 7 . Bij de reorganisatie in Jogajakarta is aan de koelies buiten de hoofd- plaats een zelfstandig, voor executie vatbaar recht verleend. Desa beslis- singen over overdracht en overgang van gebruiksrecht missen rechtskracht.

Het bij de reorganisatie aan de desa toegekende recht belet zooals het zich in dit geval voordoet geen openbaren executorialen verkoop van ge- bruiksrecht.

Ldr. Jogjakarta 15 Augustus 1927. T. 127 blz. 356.

2 8 . Verkoop van een in een desa gelegen woonerf met huis kan slechts rechtsgeldig geschieden met medewerking van het dorpshoofd, (landraad, anders Raad).

Lrd. Cheribon 19 October 1927.

R. v. J. Batavia 10 Februari 1928. T. 127 blz. 362.

29. Grondenrecht ter hoofdplaats Jogja na de reorganisatie, door R. Mr.

Soepomo.

T. 128 blz. i.

30. Te Bandoeng worden naar het daar geldende adatrecht tusschen echt- genooten als barang t jampoer kaja, gemeen:

1. de inkomsten tijdens het huwelijk uit alle goederen (zoo wel asal als t jampoer kaja goederen) verkregen;

2. alle goederen uit de inkomsten van beide echtgenooten tijdens het huwelijk verworven, zoowel wanneer de echtgenooten ieder voor zich han-

(14)

Adatrecht.

deldrijven of werken als wanneer zij dat gezamelijk doen en zelfs wanneer de vrouw alleen het huishouden verzorgt.

Een Palembangsche man, die te Bandoeng met een aldaar gevestigde vrouw trouwt en daar blijft wonen, kan geen beroep doen op het Palem- bangsche adat-huwelijksgoederenrecht.

De erfgenamen van de vrouw moeten bewijzen dat de ter scheiding en deeling opgevorderde goederen door de echtelieden tijdens hun huwelijk als gemeenschapsgoed zijn verkregen (landraad).

Die erfgenamen hebben slechts te bewijzen dat de goederen tijdens huwe- lijk zijn verkregen. Op den man rust daarna de last te bewijzen, dat de goe- deren zijn gekocht met geld, hun reeds toebehoorend vóór zijn huwelijk.

Ldr. Bandoeng 11 Juli 1927.

R. v. J. Batavia 13 April 1928. T. 128 blz. 75.

3 1 . In verband met het bepaalde bij Staatsblad 1917 no. 738 kan een kind, dat bewijzen kan reeds gehuwd te zijn of te zijn geweest zelfstandig in rechte optreden. Anders zou de vordering voor een kind dat den 21-jari- gen leeftijd nog niet heeft bereikt, door zijn wettigen vertegenwoordiger moeten worden ingediend. Volgens het adatrecht houdt de voogdij op door het meerderjarig worden van den pupil. De priesterraad heeft niet de be- voegdheid voogden te benoemen ; niet het Mohammedaansche recht maar het adatrecht beheerscht de voogdij-verhoudingen.

Indien een voogd de belangen van zijn pupil verwaarloost, kan hij door den landraad worden ontzet.

Ldr. Bandoeng. 18 November 1926. T. 128 blz. 82.

32. De z.g. rentepranatan is in het adatrecht van het geheele gewest Jog- jakarta gerecipieerd.

Tegen adatvoorschriften is uitsluitend verweer toegelaten op grond van strijd met algemeen erkende beginselen van rechtvaardigheid en billijkheid.

Bepalingen betreffende executie in adatvoorschriften missen rechts- kracht bij de Landraadsprocedure.

De rentepranatan is niet strijdig met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid.

Ldr. Jogjakarta 6 Juli 1928. T. 128 blz. 87.

33. Volgens inlandsche rechtsbegrippen draagt elk contract, dat de over- dracht van goederen beoogt, meer of minder een reëel karakter, waardoor koop zoowel als huur samengesmolten worden gedacht met de overdracht van het voorwerp daarvan.

Nu de koop is gesloten en de acte is geteekend in het huis, hetwelk van deze transactie het voorwerp uitmaakt, moet deze koop van het huis ge-

(15)

Adatrecht.

zegd worden met de overdracht daarvan in des koopers macht gepaard te zijn gegaan. De op den verkoop onmiddellijk gevolgde verhuur van het huis aan den verkooper is een volgens het adatrecht (Madoera) rechtsgeldige transactie.

Het adatrecht kent voor den overgang van dergelijke huizen als de on- derwerpelijke inschrijving in de desaregisters niet als essentieel vereischte.

HGH. 7 Juni 1928. T. 128 blz. 145.

34. Volgens het adatrecht van de Maleische bevolking van Amoentai (Bor- neo) hebben bij de ontbinding van hun huwelijk man en vrouw (of hunne erfgenamen) ieder recht op de helft van tijdens huwelijk gewonnen goede- ren, (barang perpantangan) mits beide echtgenooten op eenigerlei wijze werkzaam waren, tenzij een der echtgenooten het bewijs kan leveren, dat hij (zij) het goed door vererving of schenking heeft verkregen of uitsluitend met eigen middelen heeft gekocht.

Ldr. Amoentai 8 October 1927. T. 128 blz. 219.

35. Koop en verkoop van een woonerf met huis is naar het adatrecht van Barabai (Borneo) een vorm van overdracht, een reëele overeenkomst die eerst door en bij de overdracht tot stand komt. Voor de rechtsgeldigheid van die transactie is vereischt dat zij geschiede ten overstaan van den pem- bekel.

Ldr. Kandangan 2 November 1927. T. 128 blz. 222.

3 5 . Uitlegging van een desaregeling. Geen betaling van wang saksi is ver- schuldigd aan den desaschrijver voor koopen en slachten van vee door een ingezetene van die desa geheel buiten het desabestuur om; voor heffing van het in de desaregeling verplicht gestelde wang saksi is noodig dat de t j arik inderdaad als getuige van de verrichtingen kennis nam.

Ldr. Modjokerto 14 Juli 1927. T. 128 blz. 227.

37. Het adatrecht van de afdeeling Krawang (West-Java) kent geen twin- tigjarige of andere verjaring van het recht scheiding en deeling van een nalatenschap te vorderen. Het adatrecht is op dat punt niet in strijd met

„algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid". Even- min geeft dit niet bekend zijn van de verjaring aanleiding tot het tot richt- snoer nemen van de algemeene beginselen van het Europeesch privaat- recht.

Het adatrecht van Krawang kent niet de voogdij over den persoon van een minderjarige naast een voogdij over diens vermogen.

Een „minderjarige" mist naar adatrecht niet het recht persoonlijk in rechte te verschijnen, al kan de rechter verplicht zijn den vertegenwoor- diger van den minderjarige mede op te roepen.

(16)

Adatrecht.

Het is niet een verzuim, waarop de straf van niet ontvankelijkheid der vordering staat, indien een eischer tot scheiding en deeling van een boedel, nalaat in de vordering de onder hem zelf berustende deelen van dien boedel ter verdeeling aan te bieden.

Ldr. Poerwakarta 30 Januari 1928.

R. v. J. Batavia 8 Juni 1928. T. 128 blz. 389.

38. Kratonrechtspraak in Jogjakarta door R. Mr. Soepomo.

T. 129 blz. 91.

39. Het een en ander over het adatvermogensrecht der Indonesiërs in het gewest Soerakarta door Wirjono Prodjodikoro.

T. 129 blz. 108.

40. Te Tjiandjoer bestond in 1866 de gewoonte, dat schuldbewijzen door den adjunct-djaksa werden verleden.

Dergelijke schuldbewijzen misten echter bewijskracht in verband met het plakaat van 29 Mei 1690.

R. v. J. Batavia 5 Juni 1869. T. 129 blz. 125.

4 1 . Aansprakelijkheid naar adatrecht van een automobielbezitter voor schade door zijn ondergeschikte veroorzaakt en aan diens schuld te wijten.

Taak van den rechter in het adatrecht.

Ldr. Soekaboemi 1 December 1927.

R. v. J. 21 September 1928. T. 129 blz. 130.

42. Niet de Landraad, maar de priesterraad is bevoegd te beslissen, wie bevoegd is een overleden beheerder van een vrome stichting (wakap) op te volgen.

Ldr. voorzitter Bandoeng 24 Mei 1928. T. 129 blz. 133.

4 3 . Naar adatrecht is aan het inlandsch bezitrecht niet noodwendig ver- bonden het recht, den in vreemde handen geraakten grond onder alle om- standigheden terug te vorderen. De inlandsche bevolking verkeert in de opvatting dat een kooper van eenig goed op een executorialen verkoop te- gen alle aanspraken van derden is gevrijwaard (landraad — anders raad).

Het is noodig die opvatting te doen voortbestaan, (landraad).

Ldr. voorzitter Bandoeng 17 November 1927.

R. v. J. Batavia 4 Mei 1928. T. 129 blz. 135.

44. Het adatrecht kent geen wezenlijk onderscheid tusschen djoeal akad en djoeal gade. Nu bij het verrichten van de transactie geen overgang van bezit werd beoogd, is geen verpanding van het woonerf tot stand gekomen, doch een geldleening met zekerheidstelling van het woonerf.

Bijzondere waarde van de door getuigen bewezen verklaring van een ten tijde van het proces reeds overledene bij zijn rapport aan het dorpshoofd en op zijn ziekbed.

(17)

Adatrecht.

Aan de clausule, dat na verloop van den gestelden termijn het tot zeker- heid gestelde goed het eigendom wordt van den uitleener mag slechts de be- teekenis worden gehecht, dat na die termijn het geleende bedrag opvorder- baar wordt en dat de geldnemer het tot zekerheid gegeven goed voor de be- taling van zijn schuld niet lichtvaardig zal vervreemden.

Ldr. Bandoeng 6 December 1927.

R. v. J. Batavia 18 Mei 1928. T. 129 blr. 139.

4 5 . Geldleening met machtiging tot verkoop van een tot zekerheid gestel- de sawah.

Ldr. voorzitter Buitenzorg 21 Februari 1928. T. 129 blz. 143.

46. Beteekenis van „waterwerk" volgens art. 5 Stbl. 1854 No. 95.

In Brebes behoort grond, die aanslibt aan sawahs in inlandsch bezit, aan de bezitters der sawahs en niet aan den lande.

Landrechter Tegal 11 Juli 1928. T. 129 blz. 153.

47. Een huis, oorspronkelijk aan een inlander toebehoorende, wordt be- heerscht door het adatrecht (landraad).

De terugvordering van een woning moet naar adatrecht berusten op het recht dat men beweert op dat huis te hebben, niet enkel op een feitelijke storing in het rustige genot van het huis; nu ter terechtzitting kwam vast te staan dat eischer geen eigen recht op de teruggevorderde woning heeft, moet de eisch worden ontzegd (landraad).

Ingesteld is een bezitsactie; hieromtrent zwijgt de adat; de voorschrif- ten van het burgerlijk wetboek moeten mitsdien te dezen worden toegepast het huis is roerend goed, de bezitsacties kunnen geen enkelvoudige roerende goederen betreffen; eischer was met zijn actie niet ontvankelijk (Raad).

Ldr. Soerabaja 9 Augustus 1928.

R. v. J. Soerabaja 28 November 1928. T. 129 blz. 155.

4 8 . Inlandsch bezitrecht op na 1896 tot klappertuin ontgonnen niemands- grond kan niet anders worden bewezen dan door aan te toonen dat bij de ontginning aan de door de ontginningsordonnantie van 1896, Staatsblad no. 44 gestelde voorwaarden is voldaan (Landraad).

Het recht van den inlander om door ontginning rechten, ook op niemandsgrond te verkrijgen wortelt in het adatrecht; in elk geval kan de ontginner meer rechten op den door hem ontgonnen grond doen gel- den dan willekeurige derden; tegenover hen kan hij zijn recht handhaven (Raad).

Ldr. Soemenep 27 April 1927.

R. v. J. Soerabaja 7 September 1927. T. 129 blz. 163.

(18)

Adatrecht.

49. Onwettige transacties nopens een woonerf te Pajakoemboeh.

Gebondenheid van den gouvernementsrechter bij het verkenen van rechtsherstel.

R. v. J. Padang. T. 129 blz. 169.

50. Ontwikkeling van het adaterfrecht ter Sumatra's Westkust.

Ldr. Padang Pandjang 8 Januari 1925.

R. v. J. Padang 8 Januari 1925. T. 129 blz. 190.

5 1 . Verpanding van een sawah door leden van een Minangkabausche fa- milie buiten weten van het familiehoofd (mamak) ; het ten eigen bate aan- wenden van de pandsom door die familieleden.

Landraad: het familiehoofd kan vorderen 1 °. vernietiging van het pand- contract; 2°. ontruiming van den grond door den pandnemer; 3°. veroor- deeling van de familieleden tot uitkeering van het onrechtmatig aan hem onthouden deel van de pandsom.

Raad: het familiehoofd kan alleen de ontruiming vorderen; zijn vorde- ring tegen zijn familiegenooten is onontvankelijk.

Ldr. Padang 25 Juli 1928.

R. v. J. Padang 1 November 1928. T. 129 blz. 198.

52. In Djambi woont de man bij de vrouw in. Ook indien zij de echtelijke woning verlaat, houdt de vrouw recht op de haar in het algemeen bij echt- scheiding toekomende goederen.

De verdeeling van tijdens huwelijk gewonnen goederen bij echtscheiding geschiedt in Djambi buiten de hoofdplaats in twee gelijke deelen, terwijl (o.a. ?) ter hoofdplaats het deel des mans tweemaal zoo groot is als dat der vrouw.

5 3 . Inlandsche bezitrecht op soengei's in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo behoort te worden erkend en beschermd.

Ldr. Amoentai 23 Augustus 1928. T. 129 blz. 222.

54. Een schenking van grond en daarop staande vastigheden is alleen rechtsgeldig indien zij plaats heeft ten overstaan van het kamponghoofd (glarang) of den godsdienstbeambte (kalief).

Ldr. Maros 13 October 1928. T. 129 blz. 230.

Administratieve rechtspraak.

1. Het vraagstuk der administratieve rechtspraak in Nederlandsch-Indië door Mr. H. Westra.

T. 129 blz. 341.

Advocaat en Procureur.

1. Het concurrentiebeding in de advocatie is als in strijd met wet, open- bare orde en goede zeden nietig.

Een zoodanig beding is in strijd met aard en karakter van het ambt van

(19)

Advocaat en Procureur.

advocaat en procureur als door de Regeering van Ned. Indië opgedragen bediening en de waardigheid welke aan den vervuiler van het ambt op grond van die vervulling in het algemeen belang behoort te worden toege- kend.

Concurrentie-clausules worden en kunnen worden gemaakt en opgeno- men in arbeids- en andere overeenkomsten met het oog op de uitoefening van een bedrijf, doch de advocatuur kan en mag niet als een bedrijf worden aangemerkt doch is en moet worden beschouwd als een vrij en edel be- roep, ten aanzien waarvan een rechtsgeldig concurrentie-beding niet kan worden aangegaan.

RvJ. Medan, 22 Januari 1926. T. 123, 506.

2. Concurrentie-bedingen kunnen worden gemaakt bij of naar aanleiding van alle overeenkomsten, waarbij de eene partij belang heeft concurrentie van de andere partij te weren en plegen te worden gemaakt niet alleen bij overeenkomsten gesloten met het oog op de uitoefening van een bedrijf doch ook bij anderen zooals bij het overdoen van een advocaten-praktijk en bij arbeidsovereenkomsten dergelijke praktijken betreffende.

Geen reden bestaat er dergelijke bedingen bij overeenkomsten betreffen- de een bedrijf wel, doch bij die betreffende een advocaten praktijk niet toe te laten. Zoodanig onderscheid wordt niet gerechtvaardigd door een beroep op den aard en het karakter van de bediening van advocaat en procureur en op de waardigheid van den vervuiler.

HGH. 24 Februari 1927. T. 125 blz. 468.

Afkoop bezitsrechten.

1. Een Europeaan of vreemde Oosterling, die de rechten van een inlander op den grond heeft afgekocht, heeft tegen zoodanigen inlander eerst een vordering (tot ontruiming van den grond) nadat hij van het Gouvernement eenig zakelijk recht gekregen heeft.

R. v. J. Soerabaja 13 April 1921. T. 125 blz. 52.

Afwezigheid.

1. Blijkens de bewoordingen geldt art. 463 B.W. slechts voor natuurlijke personen. Van een analogische toepassing van dit artikel op rechtspersonen kan geen sprake zijn.

R. v. J. Medan 22 Januari 1926. T. 123 blz. 289.

A g r a r i s c h recht.

1. Het beschikkingsrecht in het adatrecht door prof. B. ter Haar.

T. 125 blz. 348.

2. Mr. Nolst Trenité's parlementaire geschiedschrijving, door Prof. J. H. A.

Logemann.

T. 125 blz. 380.

(20)

A g r a r i s c h recht.

3. Slotwoord door Prof. B. ter Haar en Prof. J. H. A. Logemann.

T. 125 blz. 458.

4. Het in art. 1 van het Agrarisch besluit (St. 1870, no. 118) uitgesproken wettelijke vermoeden, dat alle grond, waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen, domein van den staat is, geldt niet alleen tegen occupanten, die Europeesch eigendomsrecht op den grond beweren te heb- ben, doch ook tegen hen, die erfelijk individueel bezitter van den grond naar Inlandsch recht beweren te zijn.

R. v. J. Soerabaja9Maart 1927. T. 126 blz. 308.

5. Ned.-Indisch of Indonesisch agrarisch recht? door G. J. N. Trenité.

T. 128 blz. 107.

6. Het beschikkingsrecht der Indonesische rechtsgemeenschappen door Prof. B. ter Haar en Prof. J. H. A. Logemann.

T. 128 blz. 329.

A m b t e n a a r .

1. De burgerlijke rechter is niet bevoegd een ambtenaar te veroordeelen tot het verrichten van een ambtshandeling, tenzij een wettelijke verorde- ning dien ambtenaar de plicht oplegt om dat bevel te gehoorzamen.

R. v. J. Soerabaja 9 Maart 1927. T. 126 blz. 432.

2. Een vordering van een ambtenaar (onderwijzer) tegen den Lande tot be- taling van een vergoeding voor krachtens zijn dienstverhouding gegeven lessen staat ter kennisneming van de rechterlijke macht.

Waar de bezoldigingen van ambtenaren echter door de regeering eenzij- dig worden vastgesteld en een beroep op billijkheid, goede trouw of gebruik niet kan worden gedaan, kan niet worden beslist of de vordering gegrond is, en behoort zij te worden ontzegd.

Res. G. Batavia 18 Maart 1927. T. 127 blz. 63.

A m b t s m i s d r i j v e n .

1. Een pakket aan den dienst der Staatsspoorwegen ten vervoer afgegeven en bij het verzenden waarvan niemand anders dan die dienst is betrokken, is in den zin van bovengenoemd artikel aan dien dienst „toevertrouwd".

(Hof; anders Raad en P.G.)

R. v. J. 3 Juli 1925. HGH. 22 Juli 1925. T. 122; blz. 516.

2. Mr. Jeekel. Artikel 418 W. v. S. Verh.

T. 122, blz. 619.

Appel in burgerlijke zaken.

1. De gegrondheid van een grief die alleen bezwaren inhoudt tegen één vonnis en hoewel mede gericht tegen het andere vonnis, geheel buiten

(21)

Appel in burgerlijke zaken.

dit vonnis omgaat kan alleen leiden tot vernietiging van eerstgenoemd vonnis.

HGH. 6 Maart 1924. T. 120 blz. 351.

2. Onder partijen in den zin van artikel 327 R.V. moeten niet uitsluitend worden gerangschikt zij die aan den door de introductieve dagvaarding in eersten aanleg geopenden rechtsstrijd hebben deelgenomen, doch even- eens de procureur van een der partijen, nu deze krachtens artikel 60 Rv.

persoonlijk en uit eigen beurze in de proceskosten is verwezen en dien- tengevolge rechtstreeks bij de gevallen beslissing betrokken is.

De vatbaarheid eener zaak voor hooger beroep hangt af van de hoe- grootheid der vordering, gelijk ze was toen ze werd ingesteld dan wel ter terechtzitting verminderd.

Hierin wordt geen wijziging gebracht, nu het hooger beroep tot de pro- ceskosten is verminderd.

Is de ingestelde vordering appellabel, dan brengt zulks mede de appella- biliteit van de beslissing omtrent de proceskosten.

Het door den rechter begroot bedrag der kosten is voor de vraag der ap- pellabiliteit geheel onverschillig.

HGH. 22 Mei 1924. T. 121 blz. 109.

3. Appellante's onkenning in hooger beroep van het door geïntimeerde ge- stelde ten aanzien van den mandoer en sleutels kan haar niet baten, als zijnde in strijd met de door haar in eersten aanleg aangenomen houding en de door geïntimeerde in het geding gebrachte verklaring vna den griffier van den Raad van Justitie houdend vijf sleutels van het pakhuis van geïn- timeerde ter deponeering te hebben ontvangen.

HGH. 22 Mei 1924. T. 121 blz. 115.

4. Het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië rechtsprekende in hoo- ger beroep van burgerlijke zaken bedoeld bij artikel 31 ten tweede van het Reglement op het Rechtswezen in de Residentie Menado (Staatsblad 1882 Nr. 27 zooals dat is gewijzigd bij Staatsblad 1891 Nr. 93).

HGH. 15 Mei 1924. T. 121 blz. 323.

5. Art. 351 Rv. Waar dit artikel in geval van appel van een vonnis gewezen op een verzoek tot oproeping in vrijwaring verwijzing naar den eersten rechter imperatief voorschrijft moet de appèlrechter zich onthouden van elke beoordeeling van vragen, welke de hoofdzaak betreffen.

R. v. J. 25 November 1921.

HGH. 21 Augustus 1924. T. 121 blz. 509.

6. Als één geheel uitmakende met het interlocutoir, waarvan slechts appel is toegelaten tegelijk met het eindvonnis moeten worden beschouwd al die

Duparc-Paulus, Verzameling IV 2

(22)

Appel in burgerlijke zaken.

in het tusschenvonnis voorkomende eindbeslissingen welke betrekking hebben op het vorderingsrecht ten aanzien waarvan eenig bewijs, onder- zoek of instructie is gelast, doch indien onderscheidene vorderingen zijn te zamen gevoegd en het tusschenvonnis dientengevolge tevens nog een definitief oordeel zonder meer bevat omtrent een andere vordering dan die waarop de bevolen bewijslevering betrekking heeft, moet zoodanige beslissing worden aangemerkt als een eindvonnis, waartegen al dadelijk appel openstaat.

De meening, dat incidenteel beroep slechts is toegelaten voorzoover te- gen het vonnis een principaal appel is ingesteld is onjuist, aangezien artikel 335 Rv. aan den gedaagde in hooger beroep de bevoegdheid toekent om zijderzijds incidenteel te appelleeren, en het niet is aan te nemen, dat de wetgever die bevoegdheid heeft willen beperken voor het geval dat het principaal appel slechts tegen een deel van het vonnis is gericht, mits het incidenteel appel dezelfde vordering betreft, waarop het principaal appel betrekking heeft.

HGH. 18 Juni 1925. T. 122 blz. 343.

7. Het middel van hooger beroep kan ook worden aangewend om in eersten aanleg begane misslagen of verzuimen te herstellen.

HGH. 31 December 1925. T. 123 blz. 204.

8. Hoewel principaal appellant zijn hooger beroep beperkt heeft tot 's Raads beslissing ten aanzien der kinderen, kan niettemin incidenteel appel- lant met zijn appel gericht tegen 's Raads beslissing waarbij de eisch tot scheiding van tafel en bed is toegewezen, worden ontvangen, aangezien bij artikel 135 Rv. den gedaagde in hooger beroep de bevoegdheid om zijner- zijds incidenteel te appelleeren algemeen is toegekend.

De door principaal appellant gehuldigde opvatting zou er toe leiden dat incidenteel appellant een hem door de wet gewaarborgd recht wordt ont- nomen.

HGH. 18 Februari 1926. T. 123 blz. 401.

9. Ontvankelijkheid van het hooger beroep van in eersten aanleg samen- gevoegde zaken zonder dagvaarding van alle partijen, die aan den rechts- strijd in eersten aanleg deelnamen.

HGH. 20 Mei 1926. T. 124 blz. 101.

10. Bevoegd tot het aanteekenen van hooger beroep — bij ophouden der executeelen — de gezamenlijke erfgenamen van den erflater.

HGH. 1 September 1927. T. 126 blz. 380.

1 1 . Al heeft in dit geding, betreffende de vraag of eischer een vordering heeft op den erflater van gedaagden, één der in het ongelijk gestelde benifi-

I

(23)

Appel in burgerlijke zaken.

ciaire erfgenamen, die vóór het uitbrengen van de appel-dagvaarding meer- derjarig is geworden, niet zelfstandig geappelleerd, terwijl hij evenmin in het geding is geroepen, toch is het vonnis in eersten aanleg in dit speciale geval te zijnen aanzien niet in kracht van gewijsde gegaan, nu vaststaat, dat hij met het door zijn voogd ook namens hem ingestelde hooger beroep geheel accoord gaat en beschouwd wenscht te worden als mede appellant althans als in het geding verschenen.

HGH. 29 September 1927. T. 126 blz. 392.

12. De bij art. 247 Rv. gemaakte uitzondering op de appeli-xbiliteit van in conventie en in reconventie berechte zaken houdt uitsluitend verband met het beloop der over en weer gevorderde bedragen. — Het kan nimmer de bedoeling van den wetgever zijn geweest de mogelijkheid te openen omeene zaak, welke bijwege van prorogatie onmiddellijk voor den rechter in h.b.

aangebracht en door dezen is berecht, alsnog aan het oordeel van een hoo- geren rechter te onderwerpen, die van de kennisneming van soortgelijke za- ken organiek is uitgesloten. — Zoodat krs. art. 133 Rv. de Raad van Justi- tie te Batavia in hoogste ressort heeft beslist en het ingesteld h.b. mitsdien niet ontvankelijk is, nu bijwege van reconventioneelen eisch een op ar- beidsovereenkomst gegronde zaak tegen een te Batavia gevestigde partij onmiddellijk voor dien Raad is aangebracht en de wederpatij de exceptie van onbevoegdheid niet heeft opgeworpen.

HGH. 25 Augustus 1927. T. 127 blz. 111.

13. Art. 332 van het reglement op de rechtsvordering ziet alleen op een vonnis gewezen op een verzoek tot oproeping in vrijwaring door den ver- weerder gedaan.

HGH. 19 Januari 1928. T. 127 blz. 296.

14. Een door eenige der gedaagden ingesteld hooger beroep, zonder hun vroegere medegedaagde die niet appelleerde, te dagvaarden is niet ont- vankelijk indien van die omstandigheid het gevolg zou kunnen zijn dat dezelfde rechtshandeling ten opzichte van de één als nietig, ten opzichte van den ander als geldig zou moeten worden beschouwd.

HGH. 9 Februari 1928. T. 127 blz. 308.

15. Beroep op nietigheid der dagvaarding op grond dat het contract niet met de eischende firma maar met de Naamlooze Vennootschap Catz Java Trading Cie is gesloten, verworpen.

Dit verweer dat de strekking heeft de ingestelde vordering finaal te doen afwijzen, levert een verdediging ten principale op en is derhalve in hooger beroep toelaatbaar.

De interlocutoire uitspraak bindt den rechter niet.

HGH. 12 Juli 1928. T. 128 blz. 175.

(24)

Appel in burgerlijke zaken.

16. Slechts dan behooren in hoogere instantie alle partijen in eersten aan- leg in het geding te zijn, indien de strekking der vordering van zoodanigen aard is, dat beslissen in verschillenden zin t.a.v. de onderscheidene in het- zelfde geding betrokken partijen als rechtens uitgesloten beschouwd moet worden.

In het onderwerpelijk geding is dat niet het geval, omdat hierin, op grond van een volgens de stellingen van appellante tusschen haar en ieder der ge- daagden afzonderlijk bestaande rechtsverhouding van ieder hunner een be- paald en niet eens een gelijk bedrag gevorderd wordt.

Appellantes opvatting dat nu bij 's Raads vonnis geen eindbeslissing werd gegeven over het lot van hare geheele vordering, dit vonnis in zijn ge- heel als een interlocutoir is te beschouwen, zou slechts opgaan, indien de eind- en de interl. beslissing een en dezelfde zaak betroffen.

In casu bestaat elke tegen ieder der geintimeerden gerichte vordering op zich zelve uit twee gecumuleerde vorderingen, waarvan de een finaal is af- gedaan, terwijl in de andere bewijslevering is bevolen.

HGH. 30 Augustus 1928. T. 128 blz. 295.

17. De door gedaagde-appellante in hooger beroep aangevoerde nieuwe weer is toegelaten, aangezien zij een rechtsgrond voor het ontstaan der ver- bintenis betreft, dien de rechter, ook zonder dat daarop beroep wordt ge- daan, moet beoordeelen.

HGH. 10 Januari 1929. T. 129 blz. 420.

18. Ontvankelijkheid van het hooger beroep, wanneer niet allen zijn op- getreden of opgeroepen, die in eersten aanleg partij waren.

Voor de beantwoording van deze vraag is beslissend, of de materieele rechtsverhoudingen der betrokken partijen van zoodanigen aard zijn, dat daaromtrent niet kan worden beslist, wanneer niet allen, die in eersten aan- leg partij waren, ook in hooger beroep zijn opgetreden of opgeroepen.

HGH. 21 Februari 1929. T. 129 blz. 484.

Arabieren.

1. Scheiding en deeling eener nalatenschap van eene ab intestato overle- den arabische vrouw.

R. v. J. Semarang 27 Mei 1927. T. 126 blz. 302.

2. De vraag welk recht op Arabieren toepasselijk is en voor welken rech- ter zij moeten worden gedagvaard, moet worden getoetst aan de bepalingen vanStbl. 1924—556.

HGH. 6 October 1927. T. 126 blz. 465.

3. De arabische vrouw behoeft geen bijstand van haren man om in rechte te verschijnen. Uitlegging van een testament van een arabischen erflater.

(25)

Arabieren.

De Raad van Justitie te Batavia is bevoegd zelfstandig de geldigheid van een testament van een arabier in een proces tusschen arabieren te be- oordeelen ; uit te maken of de weduwe is erfgenaam en voor welk gedeelte van den boedel en hoe de verdere verdeeling van den boedel in zijn werk behoort te gaan.

R. v. J. Batavia 23 December 1927. T. 128 blz. 46.

Arbeidsovereenkomst.

1. Volgens Ned. Indisch recht moet aan beide partijen eener arbeidsover- eenkomst geacht worden het recht te zijn toegekend om ten allen tijde de overeenkomst eenzijdig te verbreken ook al is zij voor een bepaalden tijd aangegaan, onder gehoudenheid om de hierdoor ontstane schade te vergoe- den.

Nu de dienstbetrekking door den werkgever is opgezegd, mocht ge- daagde (werknemer) deze opzegging dus niet als niet-gedaan beschouwen en loon vorderen over eenige maanden alsof de overeenkomst nog bestond.

R. v. J. Soerabaia 2 April 1924. T. 121 blz. 235.

2. Assistenten-regeling ter O. K. van Sumatra (Stbl. 1921 no. 334). Art.

1246 B.W. schadeberekening. Proceskosten.

HGH. 2 October 1924 T. 122 blz. 31.

3. Aan een arbeidsovereenkomst voor bepaalden tijd, waarop artt. 1601 en vgl. B.W. niet van toepassing zijn, vermag een ontslag zonder wettige reden niet een einde te maken; zulks zou in strijd zijn met art. 1338 lid 2 B.W.

Een onrechtmatig ontslag op staanden voet moet worden aangemerkt als wanpraestatie.

R. v. J. Medan 1 Augustus 1924. T. 124, blz. 145.

4. Een winkelbediende, die op de mailboot tweede klasse reizende is uit- gekomen na met zijn werkgever te zijn overeengekomen, dat hij bij ernstige ziekte de arbeidsovereenkomst zou mogen verbreken, in welk geval de kosten voor de reis naar Europa voor rekening van den werkgever zouden komen, heeft het recht van dezen overtochtskosten eerste klasse te vorde- ren, indien de hem behandelende geneesheer voor zijn gezondheid het rei- zen per eerste klasse gebiedend noodzakelijk acht.

Zelfs indien het onderhavige beding anders luidde of het tegendeel in- hield van hetgeen thans het geval is, zou toch moeten worden aangenomen, dat de goede zeden eischen, dat een werknemer, door het lijden aan een tro- pische ziekte genoodzaakt zijn dienstverband te verbreken en die in de ge- legenheid moet worden gesteld, de terugreis naar Holland te doen, mede de gelegenheid moet hebben die reis te doen op zoodanige wijze, dat daardoor

(26)

A r b e i d s o v e r e e n k o m s t .

levensgevaar voor hem en gevaar voor zijn gezondheid tot een minimum worden gereduceerd.

RG. Jogjakarta 18 Juni 1926. T. 124 blz. 150.

5. De goede zeden zouden verkracht worden, indien slechts werd toege- staan reis in de 2e klasse eener mailstoomer (Residentierechter). De han- delsbediende heeft slechts recht op 2e klasse terugreis per boot en behoort alle kosten van het geding te dragen (Raad van Justitie).

R. v. J. Semarang. T. 124 blz. 323.

6. Een „duurtetoeslag" moet worden aangemerkt als deel van het „loon"

bedoeld-in art4kel 4, ie der Assistentenregeling ter Oostkust van Sumatra en valt niet onder de „andere voordeelen" (Raad, anders Residentierech- ter).

Een tot wederopzeggings toe toegekende duurtetoeslag kan niet na de beëindiging van het contract nog rechtsgeldig worden opgezegd (Raad).

Onder het begrip „den dienst verlaten" kan in casu niet worden verstaan het tegen zijn wil uit den dienst ontslagen worden. (Raad, anders Residen- tierechter) .

Residentierechter Medan 23 October 1926.

R. v. J. Medan 21 Januari 1927. T. 126 blz. 255.

7. Geintimeerdes gedraging is onder de gegeven omstandigheden, in het arrest in extenso vermeld, als opstandigheid te kwalificeeren en te be- schouwen als een dringende reden tot ontslag.

Waar geint, omtrent de reden van zijn ontslag geen oogenblik in twij- fel heeft verkeerd, is nakoming van het voorschrift tot onverwijlde mede- deeling niet anders dan een volstrekt overbodige formaliteit en ligt in de daad der onverwijlde ontslagverlening zelve de mededeeling van de reden daarvan stilzwijgend opgesloten.

HGH. 11 Augustus 1927. T. 126 blz. 277.

8. Tantième: „10 % van de nettoëxploitatiewinst zooals deze ieder jaar door gedaagde zal worden vastgesteld";

deze bepaling laat wel aan gedaagde zekere, ruime vrijheid in de vast- stelling der winstsaldi doch sluit geenszins uit een debat over de vraag of een zeker door gedaagde als nettowinst onderkend en als zoodanig in de processtukken verantwoord bedrag al dan niet exploitatiewinst is;

het niet- ontvankelijkheidsmiddel, gegrond op het feit dat slechts is ge- steld, dat het bedrag waarover tantième wordt nagevorderd, door gedaagde als nettowinst, niet als netto-exploitatiewinst is onderkend, mitsdien on- gegrond verklaard;

het verschil tusschen de boekwaarde der onderneming en den verkoop- prijs daarvan is niet aan te merken als exploitatiewinst, vermits deze han-

(27)

Arbeidsoverkomst.

deling van verkoop onderwerpelij k niet is eene normale bedrijfshandeling, doch liquidatie, voorts dat verschil niet behoeft te zijn en onderwerpelij k facto ook niet is reëele winst, doch boekwinst; stille reserve; afschrijvin gen; verondersteld gecumuleerd totaal aan facto niet gemaakte winst.

R. G. Semarang 16 Augustus 1926. T. 127 blz. 72.

9. De opvatting dat de aanspraak op een contractueel toegezegd winstaan- deel is afhankelijk van des werkgevers inzicht aangaande de wijze waarop werknemer zijne werkzaamheden heeft verricht, is onjuist; mitsdien de stelling dat winstaandeel is toegezegd, als niet ontkend aangenomen.

Res. rechter Semarang 4 Juli 1927. T. 127 blz. 314.

10. De in Stbl. 1921 no. 334 opgenomen „Assistentenregeling ter Oost- kust van Sumatra" is op appellant niet toepasselijk, aangezien hem inge- volge de tusschen partijen bestaan hebbende arbeidsovereenkomst uitslui- tend administratieve werkzaamheden konden worden opgedragen.

Dit standpunt brengt echter niet mede een niet-ontvankelijk verklaring der vordering aangezien ook buiten de assistentenregeling om een onrecht- matige beëindiging eener arbeidsovereenkomst tot schadevergoeding ver plicht.

Bij voor onbepaalden tijd aangegane arbeidsovereenkomsten, welke niet aan de assistentenregeling zijn onderworpen, moet de schadevergoe- ding wegens het aan den werknemer zonder zijne toestemming en zonder in achtneming van den voor de opzegging gebruikelijken termijn worden be- paald op een bedrag, gelijk aan het loon dat de werknemer genoten zou heb- ben indien de werkgever de overeenkomst met inachtneming van den op- zeggingstermijn had doen eindigen.

Nu hij zelf de overeenkomst binnen dien termijn heeft opgezegd, vermag hij slechts als schadevergoeding te vorderen het door hem gederfde loon.

HGH. 1 Maart 1928. T. 127 blz. 413.

11. Waar iedere wijze van handelen- als deugdelijk moet worden aange- merkt, waarvan redelijkerwijs mag worden aangenomen, dat daardoor de ontslagene van de reden tot ontslag heeft kennisgekregen, moet de wijze, waarop onderwerpelij k de mededeeling van het ontslag op staanden voet heeft plaatsgehad rechtens als voldoende worden aangenomen.

Uiteraard kunnen als dringende redenen uitsluitend in aanmerking ko- men die tekortkomingen welke voor het ontslag bekend waren. Nu de aan de directie bekend zijnde tekortkomingen tijdens het nemen van haar be- sluit, niet tot een onmiddelijk ontslag hebben geleid, verloren zij het karak- ter van dringende redenen en konden slechts dienen tot aanvulling van an-

(28)

Arbeidsovereenkomst.

deren, die zich tusschen het nemen van het besluit en het ontslag hebben voorgedaan.

Een dringende reden tot ontslag moet zoo gewichtig zijn, dat het belang bij het onverwijld vertrek van den werknemer verre opweegt tegen het eventueel voor korten tijd vaceeren van zijnen werkkring.

De omstandigheid dat de werknemer twee maanden salaris heeft aange- nomen brengt niet mede, dat hij zijn recht op verdere schadeloosstelling heeft verwerkt, nu zulks niet gepaard is gedaan met volledige kwijting en afstand van rechten op verdere vergoeding.

Bij vaststelling van het loon-bestanddeel ex 8e van art. 1601 p. B.W. moe- ten ook in aanmerking komen de kosten verbonden aan de vervanging van den werknemer gedurende zijn verlof.

Al moge het bij de totstandkoming van het tegenwoordige art. 1603 q de bedoeling van den Indischen wetgever zijn geweest om bij de vaststelling van het bedrag der schadeloosstelling rekening te houden met een reeds ge- deeltelijk ontstaan recht op Europeesch verlof en om den ontslagen werk- nemer bij een ontslag zonder wettige redenen toe te kennen een evenredig deel van het bedrag aan passage-kosten en verlofs-salaris, dat hij bij verlof naar Europa zoude hebben ontvangen, deze bedoeling is — gezien de stel- lige bepaling van art. 1603 q B.W. — niet wettelijk vastgelegd.

De ongewijzigde bepaling van den korten duur (opzeggings termijn) is de grootte van het bedrag der schadeloosstelling blijven beheerschen.

Res. rechter Bandoeng. 21 April 1928. T. 127 blz. 451.

12. Bij een beding in een arbeidsovereenkomst, dat de werknemer zich verbindt gedurende zijn contract en ook na afloop ervan niet in dienst te treden van of arbeid te verrichten voor personen of ondernemingen, wier bedrijf direct of indirect concurreert met het bedrijf van den werkgever, komt deze verplichting van den werknemer om niet te doen tot uitvoering vanaf den dag, dat de werknemer zijn dienst aanvaardt en hij het beding niet overtreedt.

De vordering tot ontbinding wegens wanprestatie van een arbeidsover- eenkomst die reeds tusschen partijen beëindigd is, moet niet ontvankelijk verklaard worden ;

Deze niet ontvankelijk-ver klaring staat aan toewijzing van eene tegelijk met de ontbinding gevorderde schadevergoeding wegens wanprestatie niet in den weg, daar schadevergoeding wegens wanprestatie gevorderd kan wor- den zonder tevens ontbinding van de overeenkomst te vorderen.

Res. rechter Batavia 22 Mei 1928. T. 128 blz. 57.

13. Beteekenis en werkingskracht volgens de thans geldende bepalingen

(29)

Arbeidsovereenkomst.

op het arbeidscontract van een in een voor bepaalden tijd aangegane ar- beidsovereenkomst opgenomen clausule, dat bij verbreking van het con- tract door één der partijen, deze aan de andere een vastgestelde boete (geldstraf) zal hebben te betalen;

Om met een vordering ex artikel 1603 s, 2e lid B.W. ontvankelijk te zijn, is het in verband met het bepaalde in artikel 1603 n B.W. noodzakelijk, dat de partij, aan wie de andere partij een dringende reden tot beëindiging van de dienstbetrekking heeft gegeven, deze reden ook aan de wederpartij onverwijld heeft medegedeeld.

Res. rechter Batavia 26 Juni 1928. T. 128 blz. 64.

14. Een vordering tot uitkeering van tantième over twee maanden van een nog niet verstreken boekjaar is niet-ontvankelijk daar de tantièmist geen recht heeft op tantième van de winst over die twee maanden, doch op een zesde deel (2/ia) van zijn geheele tantième van de winst over het geheele boekjaar. Een eerste machinist van een oliefabriek, toebehoorende aan een Maatschappij die meerdere fabrieken exploiteert, die „2 % van de netto- winst" (zonder nadere aanduiding) als tantième voor zich heeft bedongen, heeft geen recht op 2 % van de winst van het geheele bedrijf der Maat- schappij, doch in verband met art. 1345 en 1349 B.W. op 2 % van de winst der fabriek, waar hij werkzaam is.

Een beroep van den werknemer op de artikelen 1338 en 1339 B.W. kan niet opgaan, indien de werkgever bij de ten-uitvoerlegging van de arbeids- overeenkomst een hem uitdrukkelijk door de wet toegekend recht uit- oefent.

Zelfs indien de artikelen 1253 en 1260 B.W. bij opzegging door den werk- gever van een dienstbetrekking toepassing zouden kunnen vinden, moet de wetgever door de minutieuse regeling van de in dat geval op den werkgever rustende verplichtingen tot bepaalde uitkeeringen aan den werknemer, in ieder geval geacht worden bij de regeling btreffende de arbeidsovereen- komst van het in de artikelen 1253 en 1260 B.W. neergelegde beginsel te zijn afgeweken.

Res. rechter Batavia 28 Augustus 1928. T. 128 blz. 204.

A r m e n i s c h recht.

1. Armeniërs — Huwelij ksgoederenrecht — Recht van de plaats van vesti- ging of lex originis van den man.

Pres. R. v. J. Semarang 17 Februari 1928. T. 127 blz. 350.

Auteursrecht.

1. Aan het vereischte, dat art. 12 lid 2 der Auteurswet stelt om uitvoerin- gen in besloten kring als openbare aan te merken, is voldaan, aangezien

(30)

Auteursrecht.

het lidmaatschap der sociëteit aan de betaling van contributie gebonden is;

in het midden kan worden gelaten de vraag of de besloten kring dan wel de uitvoering tegen betaling toegankelijk moet zijn, immers toegang tot den besloten kring sluit toegang tot de in dien kring gegeven uitvoeringen in zich.

Uit de geschiedenis der wet is tegen deze opvatting geen argument te putten.

Bij de berekening der schadevergoeding wegens inbreuk op eischers au- teursrecht is erkening te houden met het geleden ideëele nadeel.

R. v. J. Batavia 11 Maart 1927. T. 126 blz. 54.

2. Onder art. 12 der auteurswet valt elke uitvoering in besloten kring in- dien slechts tot zoodanige uitvoering de toegang niet is opengesteld zon- der — hoe middellijk ook — daarvoor iets te betalen.

HGH. 25 Augustus 1927. T. 126 blz. 291;

B a n k w e z e n .

1. Bij een ingevolge art. 619 R.v. aan den rechter gedaan verzoek om be- noeming van scheidslieden moet het door hen te beslissen geschil worden aangegeven, om den rechter in staat te stellen zijne bevoegdheid te beoor- deelen en uit te maken of met dat geschil inderdaad benoeming van scheids- lieden is gewettigd.

Waar bij artikel 15 van het K.B. van 2 Januari 1906 no. 26 (Octrooi in Stbl. 1906 no. 127) aan de regeering is gegeven het recht om bezwaren te maken tegen de jaarlijksche balans der Javasche Bank indien deze niet is in overeenstemming met de bepalingen van Octrooi en Statuten dier Bank, is daarmede het recht gegeven om tegen het uit de balans blijkende beleid dier Bank, indien dit althans strijd vertoont met den letter of den geest van Octrooi of Statuten dier Bank, bezwaren te maken.

Het recht der Regeering om bezwaren te maken tegen de balans der Ja- vasche Bank is niet beperkt tot haar eigen en oogenblikkelijk geldelijk be- lang maar mag en moet zich ook uitstrekken tot het algemeen belang om- dat het de staatsrechtelijke plicht der Regeering is, er voor te waken, dat door de Javasche Bank, aan welke in het algemeen belang de rechten eener circulatiebank zijn verleend, vóór alles dat algemeen belang worde nage- streefd.

Hieruit volgt dat de omstandigheid dat eenig bezwaar, zoo gegrond ge- vonden, zou kunnen leiden tot vermindering van het aan de Regeering toe- komend winstaandeel, aan het recht om zoodanig bezwaar in te brengen niet in den weg kan staan.

Uit art. 634 R.V. volgt dat scheidslieden hier te lande hunne beslissing behooren te geven.

HGH. 24 Juli 1924. T. 121 blz. 385.

(31)

B e d r e i g i n g .

1. „Bedreiging met eenig misdrijf tegen het leven gericht", art. 336 Wet- boek van Strafrecht.

R. v. J. Batavia 27 April 1926. T. 125 blz. 150.

Bedrog.

1. Het nader aangevuld onderzoek heeft voldoende bezwaren tegen be- klaagde opgeleverd om hem te doen terechtstaan ter zake dat hij getracht heeft het publiek te bewegen tot deelneming aan de leening eener Naam- looze Vennootschap door het opzettelijk voorspiegelen van valsche feiten.

HGH. 23 Juli 1924. T. 122 bl. 108.

Bekentenis in burgerlijke zaken.

1. De enkele stellingen van gedaagde „dat de onderwerpelijke vordering betreft dat deel eener oorspronkelijke grootere nota ten zijnen (gedaagde's) name, welk deel betrof bestellingen speciaal zijn zwager L.E. Meyer aan- gaande; dat eischer op zijn verzoek die nota aldus heeft gesplitst", levert geen schuldvernieuwing op, waar niet tevens is gesteld, dat nà die splitsing de onderwerpelijke nota ook is uitgeschreven op naam van dien Meyer, noch dat Eischer daarbij gedaagde uitdrukkelijk van zijn verbintenis heeft ontslagen.

Deze toevoeging mitsdien als niet bevrijdend van de bekentenis ge- splitst.

RG. Semarang 6 November 1923. T. 121 blz. 70.

2. Het verweer van gedaagde, die bij zijn antwoord de gestelde koopover- eenkomst erkende, doch ontkende gelijk eveneens was gesteld, dat deze onverplicht zou zijn aangegaan, houdt niet in een erkentenis van den ge- stelden koop en verkoop met toevoeging van een bevrijdende daadzaak, doch komt neer op een erkenning ten aanzien van den gestelden koop en een ontkenning wat betreft de mede gestelde onverplichtheid dier handeling.

HGH. 10 Juli 1924. T. 121 blz. 315.

3. Waar geintimeerde wel is waar heeft erkend een viertal perceelen van appellant te hebben gekocht, doch ten aanzien van de grootte en de prijzen opgaven heeft gedaan, welke van die van appellant aanmerkelijk afwijken, zoodat de volgens geintimeerde tot stand gekomen overeenkomst een ge- heel andere is dan die door appellant gesteld, moet zijn verweer als een ge- motiveerde ontkenning worden beschouwd.

HGH. 23 September 1926. T. 125 blz. 8.

B e l a s t i n g .

1. Waar de vermeerdering van het door beklaagde als winstaandeel ge- notene hoofdzakelijk het gevolg is van de door zijn werkgever tengevolge van den oorlog gemaakte hoogere totaal winst, is dit hoogere winstaandeel

(32)

Belasting.

niet te beschouwen als in artikel 19 der Ordonnantie op de Oorlogswinst- belasting van die belasting vrijgesteld loon.

De omstandigheid dat beklaagde later de genoten winst wellicht ter dekking van geleden verliezen wederom zou moeten terugstorten verhin- dert niet dat ter zake oorlogswinstbelasting verschuldigd is.

Waar met de uitdrukking „Regeering van Nederlandsch-Indië" in art. 69 van bovengemelde Ordonnantie bedoeld wordt het land, kan de omstandig- heid, dat telaste gelegd is „benadeeling van de Regeering van Nederlandsch- Indië" in stede van benadeeling van Nederlandsch-Indië niet tot vrij- spraak leiden.

HGH. 30 Januari 1924. R. v. J. 22 September 1923. T. 120blz. 401.

2. Zoodra vermeerdering van inkomen of winst in den zin van art. 1 jo. art.

7 der Ord. op de O.W. belasting 1917 bestaat moet degene wien dit betreft geacht worden schuld te hebben aan den fiscus. De opeischbaarheid hier- van ontstaat eerst na de uitreiking van het aanslagbiljet.

Nu bij de vaststelling der winstcijfers over 1917 en 1918 geen sprake is geweest van een waarborg voor die belastingschulden, is meer dan de zui- vere winst over die jaren onder de aandeelhouders verdeeld, welk meerdere van hen kan worden teruggevorderd, waaraan de omstandigheid, dat de winst en verliesrekeningen door de algemeene vergadering van aandeel- houders zijn goedgekeurd, niet in den weg staat.

RvJ. Medan 11 Juli 1924. T. 121 blz. 344.

3. De verschuldigdheid van Oorlogswinstbelasting en inkomstenbelasting neemt een aanvang wat de eerste belasting betreft op het einde en wat de tweede belasting betreft bij het begin van het jaar waarover zij loopenen moeten worden berekend.

De van het administratief gezag uitgaande berekening van den aanslag, noch het door dat gezag brengen van den uitslag dier berekening ten ko- hiere en ter kennis van den belastingschuldige, zijn rechtshandelingen, door welke eerst de verschuldigdheid dier belastingen haar ontstaan erlangt.

HGH. 9 Juli 1925. T. 122 blz. 322.

4. Het door een vereeniging van werkgevers uitoefenen van eigen wer- ving (Stbl. 1916 no. 693) is een bedrijf in den zin der ordonnanties op de in- komstenbelasting. Een dergelijke vereeniging is dus belastingplichting (ar- tikel 1 letter b van genoemde ordonnanties).

Ook de bijzondere bijdragen, die van de leden van een dergelijke ver- eeniging uitsluitend tot betaling van de rente en aflossing eener obligatie- leening worden ontvangen, zijn inkomsten uit het bedrijf (artikel 14 letter c. Ink. Bel. 1908 en artikel 21 letter d Ink. Bel. 1920).

R. v. B. v. Bel. zaken Batavia 5 Juni 1925. T. 122 blz. 580.

(33)

B e i e e d i g i n g .

1. Aangezien beklaagde de door hem beweerde feiten klaarblijkelijk in het algemeen belang heeft openbaar gemaakt, levert het telastegelegde geen strafbaar feit op en is beklaagde terecht van rechtsvervolging ontslagen.

HGH. 11 Juli 1924. T. 121 blz. 444.

2. De hoofdredacteur die opzettelijk een onbekend gebleven inzender in de gelegenheid heeft gesteld in zijn dagblad een voor het Departement van Ko- loniën beleedigend stuk te plaatsen, is schuldig niet aan beieediging van een openbaar lichaam, doch aan medeplichtigheid daaraan.

Gebleken is dat beklaagde tot de hem sub II ten laste gelegde publicatie.

is overgegaan in het algemeen belang.

HGH. 30 Juli 1924. T. 121 blz. 451.

3. Smaad, smaadschrift en laster vorderen, dat een bepaald feit ten laste is gelegd, met het kenlijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven.

Een persoon die - terechtstaande - zich verweert, doet zulks met het ken- lijk doel om vrij te komen, in elk geval zoo licht mogelijk te worden gestraft.

Uitlatingen, deel uitmakende van zijn verweer kunnen hem derhalve nimmer als smaad of laster worden aangerekend.

Land. Semarang. 24 Mei 1924. T. 122 blz. 632.

Benadeeling van schuldeischers.

1. Iemand houdt pas op „koopman" te zijn, als hij zijn zaken volkomen heeft geliquideerd.

De door art. 397 3e Wetboek van Strafrecht vereischte wetenschap, dat het faillissement niet kan worden voorkomen, moet geacht worden aan- wezig te zijn, indien de koopman bekend is met zijn min gunstigen toestand, die hem buiten staat stelt tot voldoening aan zijn finantieele verplichtingen jegens zijne crediteuren, zoodat hij moet begrijpen dat, indien de crediteu- ren zijn faillissement aanvragen, dit onvermijdelijk is.

R. v. J. Batavia 22 Januari 1926. T. 125 blz. 142.

Berusting.

1. Als een daad van berusting is slechts te beschouwen zoodanige door de in het ongelijk gestelde partij vrijwillig verrichte handeling waardoor zij ondubbelzinnig haar wil te kennen geeft zich bij de veroordeeling neer te leggen. In casu vloeit uit de betaling door de Escompto Mij. namens appel- lanten niet voort dat deze zich zonder meer aan de uitspraak van den Raad hebben onderworpen, vermits appellanten reeds vóór die uitspraak zich verbonden hadden tot die betaling, welke diende ten einde opheffing van derde beslagen te bekomen en als onderpand voor de richtige voldoening der vordering.

HGH. 24 April 1924. T. 121 blz. 50.

(34)

Berusting.

2. Uit de voldoening aan het bij voorraad uitvoerbaar verklaarde vonnis, nu reeds beslag was gelegd en uit de betaling der proceskosten, nu deze door appellant persoonlijk is gedaan, kan geen daad van berusting worden afgeleid.

HGH. 26 November 1925. T. 123 blz. 118.

3. Geen berusting.

HGH. 22 Maart 1928. T. 127, blz. 419.

4. Berusting in interlocutoir vonnis.

HGH. 12 Juli 1928. T. 128 blz. 175.

Bevoorrechte schulden.

1. Stbl. 1924—329.

De bewoordingen waarin de overgangsbepaling van bovengenoemde staatsblad is vervat, laten geen twijfel aan des wetgevers bedoeling om de verplichting tot uitkeering der opbrengsten van verkoopingen, die reeds vóór de invoering van het staatsblad plaats gegrepen hadden, bereids ont- staan te verklaren op het oogenblik dat die verkoopingen waren geschied.

HGH. 9 Juli 1925 T. 126 blz. 24.

2. Aangezien het faillissementsbeslag strekt ten behoeve van alle schuld- eischers, wier vorderingen op het tijdstip der faillietverklaring bestaan, moet het recht van preferentie, dat op den dag der faillietverklaring be- stond, worden erkend (Raad).

Waar een op het tijdstip der faillietverklaring bestaande vordering tus- schen dit tijdstip en dat der indiening ter verificatievergadering aan verlies door verjaring kan zijn blootgesteld, kan van een zoogenaamde fixatie der vorderingen op den dag der faillietverklaring in rechte niet worden ge- sproken.

In overeenstemming met het bij art. 35 F.V. bepaalde, moet ten aanzien van het recht van preferentie evenzeer gelden dat indien bij de indiening eener vordering ter verificatie beroep is gedaan op een alsdan nog bestaand recht van preferentie, dat recht tijdens den verderen faillissementstoestand voor den schuldeischer door verstrijking van den daaraan verbonden ter- mijn niet verloren kan gaan. (Hof)

HGH. 21 Januari 1926. T. 123 blz. 181.

Be- en Vervrachting.

1. Uit de bepaling van art. 454 W. v. K. dat van een bevrachtingsovereen- komst een schriftelijk contract, chertepartij genaamd, moet worden opge- maakt, is niet af te leiden dat zonder zoodanig stuk geen bevrachtingsover- eenkomst kan bestaan noch dat de chertepartij als uitsluitend bewijsmiddel

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Brief, van een Amsterdamsch heer, aan een heer te Rotterdam.. leend hebbende woordlyk heb afgeschreven,) in dezer voege: Myn Heer: wy hebben zeker veel benaauwdheids en

0.1 thermophi 3rankia 3anibacte 337Rv 3vium 3lavescen 3MS 3m egmatis 3anbaalen 3hodococc 4rhodococ 4frank ia 4h37rv 4Avium 4marine 4flavensc 4KMS 4smegm ati 4vanbaale

De specifieke uitkering, bedoeld in artikel 8.3.2, vijfde lid, is mede bestemd voor de kosten van het voeren van regionaal bestuurlijk overleg, de totstandkoming van een

KEY WORDS/PHRASES CUSTOM CULTURE COMPLEXITY CONSTITUTION UBUNTU MODERNITY TRADITIONAL TRANSFORMATION AFRICAN AFROCENTRIC XHOSA CULTURE CUSTOMARY LAW SPATIAL PLANNING

The research highlighted that the centre managers who are based in support centres, as reported by the Department of Basic Education in the 2011 – 2025 Technical Report (see

Ook de financiering met 1,5 miljoen euro door ZonMw van het zogenaamde WIDE-project waarin het Antoni van Leeuwenhoek, het UMC Utrecht en de Hartwig Medical Foundation

In de kleine en veilige gemeenschap die onze school is, leren ze voor de grote gemeenschap waaraan ze later met respect voor elkaar en voor de wereld hun bijdrage leveren.. Ze

De vele onzekerheden omtrent de specificatie, de korte reeksen en de aanwezigheid van structurele breuken doen ons twijfelen of het voorspellen met meer geavanceerde