• No results found

Aangezien beklaagde de door hem beweerde feiten klaarblijkelijk in het algemeen belang heeft openbaar gemaakt, levert het telastegelegde geen

In document EN VERZAMELING (pagina 33-36)

Appel in burgerlijke zaken

1. Aangezien beklaagde de door hem beweerde feiten klaarblijkelijk in het algemeen belang heeft openbaar gemaakt, levert het telastegelegde geen

strafbaar feit op en is beklaagde terecht van rechtsvervolging ontslagen.

HGH. 11 Juli 1924. T. 121 blz. 444.

2. De hoofdredacteur die opzettelijk een onbekend gebleven inzender in de gelegenheid heeft gesteld in zijn dagblad een voor het Departement van Ko-loniën beleedigend stuk te plaatsen, is schuldig niet aan beieediging van een openbaar lichaam, doch aan medeplichtigheid daaraan.

Gebleken is dat beklaagde tot de hem sub II ten laste gelegde publicatie.

is overgegaan in het algemeen belang.

HGH. 30 Juli 1924. T. 121 blz. 451.

3. Smaad, smaadschrift en laster vorderen, dat een bepaald feit ten laste is gelegd, met het kenlijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven.

Een persoon die - terechtstaande - zich verweert, doet zulks met het ken-lijk doel om vrij te komen, in elk geval zoo licht mogeken-lijk te worden gestraft.

Uitlatingen, deel uitmakende van zijn verweer kunnen hem derhalve nimmer als smaad of laster worden aangerekend.

Land. Semarang. 24 Mei 1924. T. 122 blz. 632.

Benadeeling van schuldeischers.

1. Iemand houdt pas op „koopman" te zijn, als hij zijn zaken volkomen heeft geliquideerd.

De door art. 397 3e Wetboek van Strafrecht vereischte wetenschap, dat het faillissement niet kan worden voorkomen, moet geacht worden aan-wezig te zijn, indien de koopman bekend is met zijn min gunstigen toestand, die hem buiten staat stelt tot voldoening aan zijn finantieele verplichtingen jegens zijne crediteuren, zoodat hij moet begrijpen dat, indien de crediteu-ren zijn faillissement aanvragen, dit onvermijdelijk is.

R. v. J. Batavia 22 Januari 1926. T. 125 blz. 142.

Berusting.

1. Als een daad van berusting is slechts te beschouwen zoodanige door de in het ongelijk gestelde partij vrijwillig verrichte handeling waardoor zij ondubbelzinnig haar wil te kennen geeft zich bij de veroordeeling neer te leggen. In casu vloeit uit de betaling door de Escompto Mij. namens appel-lanten niet voort dat deze zich zonder meer aan de uitspraak van den Raad hebben onderworpen, vermits appellanten reeds vóór die uitspraak zich verbonden hadden tot die betaling, welke diende ten einde opheffing van derde beslagen te bekomen en als onderpand voor de richtige voldoening der vordering.

HGH. 24 April 1924. T. 121 blz. 50.

Berusting.

2. Uit de voldoening aan het bij voorraad uitvoerbaar verklaarde vonnis, nu reeds beslag was gelegd en uit de betaling der proceskosten, nu deze door appellant persoonlijk is gedaan, kan geen daad van berusting worden afgeleid.

HGH. 26 November 1925. T. 123 blz. 118.

3. Geen berusting.

HGH. 22 Maart 1928. T. 127, blz. 419.

4. Berusting in interlocutoir vonnis.

HGH. 12 Juli 1928. T. 128 blz. 175.

Bevoorrechte schulden.

1. Stbl. 1924—329.

De bewoordingen waarin de overgangsbepaling van bovengenoemde staatsblad is vervat, laten geen twijfel aan des wetgevers bedoeling om de verplichting tot uitkeering der opbrengsten van verkoopingen, die reeds vóór de invoering van het staatsblad plaats gegrepen hadden, bereids ont-staan te verklaren op het oogenblik dat die verkoopingen waren geschied.

HGH. 9 Juli 1925 T. 126 blz. 24.

2. Aangezien het faillissementsbeslag strekt ten behoeve van alle schuld-eischers, wier vorderingen op het tijdstip der faillietverklaring bestaan, moet het recht van preferentie, dat op den dag der faillietverklaring be-stond, worden erkend (Raad).

Waar een op het tijdstip der faillietverklaring bestaande vordering tus-schen dit tijdstip en dat der indiening ter verificatievergadering aan verlies door verjaring kan zijn blootgesteld, kan van een zoogenaamde fixatie der vorderingen op den dag der faillietverklaring in rechte niet worden ge-sproken.

In overeenstemming met het bij art. 35 F.V. bepaalde, moet ten aanzien van het recht van preferentie evenzeer gelden dat indien bij de indiening eener vordering ter verificatie beroep is gedaan op een alsdan nog bestaand recht van preferentie, dat recht tijdens den verderen faillissementstoestand voor den schuldeischer door verstrijking van den daaraan verbonden ter-mijn niet verloren kan gaan. (Hof)

HGH. 21 Januari 1926. T. 123 blz. 181.

Be- en Vervrachting.

1. Uit de bepaling van art. 454 W. v. K. dat van een bevrachtingsovereen-komst een schriftelijk contract, chertepartij genaamd, moet worden opge-maakt, is niet af te leiden dat zonder zoodanig stuk geen bevrachtingsover-eenkomst kan bestaan noch dat de chertepartij als uitsluitend bewijsmiddel

B e - en Vervrachting.

zou gelden van een gesloten bevrachtingsovereenkomst. Deze kan door elk schriftelijk bewijsmiddel buiten de chertepartij worden bewezen.

HGH. 11 December 1924. T. 122 blz. 86.

2. Waar de ondérwerpelijke prauw slechts gebruikt pleegt te worden voor transporten van de haven naar de reede en omgekeerd en mitsdien niet voor de eigenlijk gezegde vaart op zee, zijn de artt. 91 e.v. W. v. K. en niet de bepalingen van het 2e boek toepasselijk.

Art. 96 W. v. K. beoogt niet een nieuwe categorie van schepen in het le-ven te roepen doch bepaalt uitsluitend dat de voorschriften van de 3e afd.

van den 5en titel van het 1 e boek W. v. K. ook gelden ten aanzien van hen, die de in deze afdeeling bedoelde vaartuigen als openbare middelen van ver-voer exploiteeren.

Art. 93 lid 1 W. v. K. mist toepassing, nu het vrachtloon onder voorbe houd van recht ten aanzien van de beschadigde 140 zakken suiker is betaald.

De omstandigheid, dat „veel wind en zee is komen opzetten" levert niet op overmacht, d.i. een zoodanige toestand of gebeurtenis die niet kon worden voorzien of voorkomen, vermits het onderwerpelij k transport plaats greep in den West-Moeson, gedurende welken tijd een krachtige wind voor Soera-baja een veelvuldig voorkomend verschijnsel is.

HGH. 17 September 1925. T. 123 blz. 20.

3. De in een contract voorkomende clausule dat een schip September bela-ding zal geven, beteekent dat het schip in die maand in de afscheephaven ter inlading gereed zal liggen.

HGH. 8 April 1920. T. 123 blz. 475.

Bewaargeving.

1. Het onder de macht van een derde brengen van een zekere geldsom door den uitgever van een premie-obligatieleening met de opdracht, dat die gel-den moeten dienen tot zekerheid voor de rechten der obligatiehouders van de premieleening, is geen eigenlijk gezegde bewaargeving, welke door op-zegging kan worden beëindigd, maar verplicht dengeen, die de gelden met dat doel heeft ontvangen, om deze onder zich te houden, totdat de weder-partij aantoont aan al hare verplichtingen jegens de obligatiehouders te hebben voldaan.

RvJ. Soerabaja31 October 1923. T. 121 blz. 127.

2. De bij art. 1714 B.W. aan den bewaarnemer opgelegde verplichting om dezelfde zaak, welke hij heeft ontvangen, terug te geven, is een voor-schrift ten behoeve en in het belang van den bewaargever, die bevoegd is desgewenscht den bewaarnemer van zijne verplichting te ontheffen door genoegen te nemen met de teruggave van gelijksoortige zaken.

HGH. 8 Juli 1926. T. 124 blz. 302.

Bewijs in Burgerlijke zaken.

1. Een acte van boedelscheiding, waarin een gemachtigde van gedaagde

In document EN VERZAMELING (pagina 33-36)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN