• No results found

Het faillissement van den hypothecairen schuldenaar maakt geen in- in-breuk op het recht van den kooper van het door den hypothecairen

In document EN VERZAMELING (pagina 77-83)

Executie in burgerlijke zaken

1. Het faillissement van den hypothecairen schuldenaar maakt geen in- in-breuk op het recht van den kooper van het door den hypothecairen

schuld-eischer krachtens het beding van art. 1178 B.W. verkochte goed om zui-vering te vorderen, hem bij de artikelen 1210 en 1212 B.W. gewaarborgd.

R. v. J. Batavia 25 Februari 1925. HGH. 7 Mei 1925.

T. 122 blz. 358.

2. Verkoop door den eersten hypotheekhouder krachtens z.g.n. „onher-roepelijke volmacht" (art. 1178 B.W.) geschiedt buiten invloed van den eigenaar en is als een eigenmachtige daad aan te merken zoodat alleen de verkoopende hypotheekhouder en niet de eigenaar, voor de gevolgen daar-van aansprakelijk is.

De clausule „vrij van hypotheek" door den verkoopenden hypotheek-houder gemaakt, heeft t.a.v. andere hypotheken dan de zijne, geenerlei zin en maakt „zuivering" geenszins overbodig.

Van vrijwaring voor verborgen gebrek is i.e. geen sprake.

Beroep op vrijwaring betrekkelijk het rustig en vreedzaam bezit der zaak is alléén mogelijk in geval van uitwinning art. 1491 vlg. art. 1512 B.W.).

Schade is i.e. uitgesloten (artt. 1208, 1402, ten 2e B.W.).

R. v. J. Soerabaja 6 Februari 1924. T. 123 blz. 217.

3. Bij een openbaren verkoop krachtens onherroepelijke volmacht door een hypotheekhouder is het beding, waarbij de verkooper zich het recht voorbehoudt om, zelf aan bod zijnde, met intrekking van zijn eigen hoogste bod, het perceel te doen toewijzen aan den voorlaatsten bieder, volkomen geoorloofd; ieder die biedt, heeft die voorwaarde te aanvaarden.

De verkooper dient daarmee zijn belangen op geoorloofde wijze. Een ge-machtigde behoeft, bij of voor het uitbrengen van een bod voor zijn last-gever, zulks niet bekend te stellen.

R. v. J. Soerabaia 25 Juni 1924. T. 123 blz. 294.

4. De hypotheek vormt het accessoir van de tusschen partijen gesloten credietovereenkomst en moet daarmede als één geheel worden beschouwd, zoodat bedingen omtrent de opzegging dier overeenkomst in de

hypotheek-acte niet behoeven te worden herhaald.

Het beding van opeischbaarheid eener schuld ingeval van executie op des schuldenaar's goed mag niet onder alle omstandigheden in strikten zin

Hypotheek.

worden opgevat. De strekking van dat beding is den schuldeischer in de ge-legenheid te stellen van bepalingen als vervat in artikelen 461, 511 en 515 Rv. gebruik te maken.

Toepassing van dat beding bij staking der executie door het voldoen der schuld, waarvoor zij werd begonnen, kan onder sommige omstandigheden strijdig zijn met billijkheid en goede trouw.

HGH. 10 Juni 1926. T. 124 blz. 115.

5. Het feit, dat de tweede hypotheek is verleend door den directeur eener Naamlooze Vennootschap, zonder dat hij daartoe de volgens de statuten vereischte toestemming van den Raad van Commissarissen verkregen had, geeft den derden hypotheekhouder niet het recht om de nietigverklaring dier tweede hypotheek te vorderen.

Uit de toestemming van den Raad van Commissarissen tot het vestigen eener derde hypotheek volgt dat commissarissen de tweede hypotheek zonder voorbehoud hebben goedgekeurd.

Hierop mag de N.V. achteraf niet terugkomen.

R. v. J. Soerabaja 12 Mei 1926. T. 124 blz. 489.

6. Het hypotheekrecht strekt zich mede over een in een fabrieksgebouw geplaatsten motor uit, ook al is de plaatsing daarvan na de hypotheek-vestiging geschied, indien de motor aard- en nagelvast aan bedoeld fabrieks-gebouw is verbonden. (Hof; anders Raad).

De motor is door zulk een opstelling krachtens art. 506 1.1. B. W. bij-zaak van de fabriek geworden, ten gevolge waarvan de motor heeft opge-houden rechtens zelfstandig te bestaan, en moet als verbetering in den zin van art. 1165 B.W. worden beschouwd. (Hof).

Hierin wordt geen verandering gebracht door de tusschen geintimeerde en H an Sing Khing bestaande overeenkomst, dat geintimeerde tot aan de volledige afbetaling eigenares van den motor zou blijven, omdat het ob-ject van die overeenkomst was de motor als „roerende zaak" en daarbij kennelijk niet is gedacht aan een mogelijke vereeniging van den motor met de fabriek tot een geheel (Hof).

Een beroep op art. 1168 B.W. kan mitsdien buiten bespreking blijven.

(Hof; anders Raad).

R. v. J. Soerabaja 29 October 1924. HGH. 21 October 1926 T. 125 blz. 23.

7. Het beding, voorkomend in de veilconditiën, dat het goed wordt ver-kocht „vrij van hypotheek" betreft niet de vrijwaring voor het rustig en vreedzaam bezit der zaak, doch de levering.

Dit beding brengt voor hem, die zich aldus verbindt, de gehoudenheid

Hypotheek.

mede om er voor te zorgen, dat het verkochte goed zooal niet vanaf het oogenblik, dat de juridische levering plaats vindt, dan toch binnen bekwa-men tijd daarna door den kooper zal kunnen worden bezeten vrij van elke hypotheek, dus ook vrij van eenige crediet-hypotheek, welke daarop mocht zijn ingeschreven.

Appellante moet in casu echter geacht worden genoegen te hebben ge-nomen met de levering, zooals die door haar zelve is bewerkstelligd door het perceel op haren naam te doen overschrijven, terwijl ten laste daarvan nog een crediet-hypotheek stond ingeschreven, zoodat de vordering tot schadevergoeding haar thans niet kan volgen.

(vonnis a quo opgenomen in T. 123 blz. 217)

HGH. 9 December 1926. T. 125 blz. 31.

8. Er bestaat geen reden om het voorschrift vervat in het tweede lid van art. 1171 B. W. ook toepasselijk te achten op volmachten, waarbij de oor-spronkelijk gemachtigde een ander substitueert.

HGH. 17 Maart 1927. T. 126 blz. 32.

9. Eischer, die een krachtens rechterlijk bevel ter fine van scheiding en deeling verkocht perceel in het openbaar met een ander heeft gekocht, en dit ten name van de koopers heeft doen overschrijven, heeft recht roya te verzoeken van een daarop ten behoeve van gedaagde gevestigde hypotheek verleend door een gewezen vennoot eener ontbonden vennootschap aan wien dat perceel toebehoorde en aan welken vennoot dit voor 3/11 aan-deel is toegescheiden. In casu is art. 1166 B.W. toepasselijk.

R. v. J. Soerabaja 9 November 1927. T. 127 blz. 236.

10. Het vestigen van het zakelijk recht van opstal op een eigendomsper-ceel, hetwelk reeds met hypotheek bezwaard is, heeft niet tengevolge, dat de hypotheek zich oplost in een op den blooten eigendom en een op dat za-kelijk recht, aangezien het den hypotheekgever niet vrijstaat door eenige handeling buiten den hypotheekhouder om, de hypotheek op zoodanige wijze te splitsen.

Dit aldus op het perceel gevestigd zakelijk recht mag aan het oudere recht van den hypotheekhouder om zijn schuld op den onbeperkten eigen-dom te verhalen, niet te kort doen, zoodat door de uitwinning waartoe de hypotheekhouder kan overgaan, alsof er geen zakelijk recht gevestigd was, het recht van den opstalier te niet gaat.

Dit te niet gaan kan bij rechterlijke uitspraak worden vastgelegd, nadat de uitwinning heeft plaats gehad; niet vóór dien in verband met het te nietgaan van de hypotheek als gevolg van het te nietgaan van de schuld.

HGH. 1 Maart 1928. T. 127 blz. 407.

Hypotheek.

11. In geval een deelhebber zijn onverdeeld aandeel met hypotheek be-zwaart, blijft deze hypotheek, omdat zij geacht kan worden te rusten op het voorwaardelijk recht van eigendom, op het den deelhebber-hypotheek-gever toe te scheiden gedeelte van het goed, bij stoffelijke verdeeling, welke de vervulling der voorwaarde oplevert, bestaan als hypotheek op het in-derdaad aan den hypotheekgever toebedeeld gedeelte van het goed, zooals ook in artikel 1166 B.W. uitdrukkelijk is bepaald.

In geval evenwel van overgang van het goed als één geheel op één of meer derden — hetgeen althans bij verkoop krachtens artikel 1076 B.W. on-twijfelbaar plaats heeft •— gaan de tot dusver bestaan hebbende" onver-deelde aandeelen" teniet zonder dat eenig recht op eenig deel van het goed daarvoor in de plaats treedt, omdat de vervulling der voorwaarde van stoffelijke verdeeling hiermede tevens wordt uitgesloten.

Hierdoor is dus ook de op zoodanig onverdeeld aandeel gevestigde hy-potheek geheel komen te vervallen; het recht van den deelhebber op zijn aandeel in de voor het goed verkregen kooppenningen wordt immers niet door de hypotheek bestreken.

HGH. 6 December 1928. T. 128 blz. 354.

Industrieele eigendom.

1. Hoewel „greys" vallen onder de algemeene benaming van manufac-turen volgt hieruit geenszins, dat het recht tot uitsluitend gebruik van een merk voor „greys" ook omvat het recht op dat merk voor alle manu-facturen, daar het niet de bedoeling van den wetgever kan zijn geweest om het gebruik van een merk voor een wellicht onbeteekenend onderdeel van een geheelen tak van handel en industrie gelijk te stellen met het gebruik van dat merk voor alle waren, welke daartoe kunnen worden gebracht.

(Raad).

Het is hier niet de vraag of manufacturen zijn een tak van handel en in-dustrie, doch wel of zij moeten worden beschouwd als een soort van waren (soort op te vatten als te be teekenen „genus"), welke vraag in bevestigen-den zin moet worbevestigen-den beantwoord.

Nu vaststaat dat appellante het eerst haar merk heeft gebruikt voor

„greys", een groep van manufacturen, strekt zich haar daaruit voort-vloeiend recht op het uitsluitend gebruik van dat merk mede uit tot alle andere groepen van manufacturen, i.e. „fancies".

Immers „fancies" zijn evenals „greys" een species van het genus manu-facturen.

HGH. 3 April 1924. T. 120 blz. 470.

2. De rechter uitmakende dat het ten aanzien van de vraag of er

overeen-Industrieële eigendom.

stemming tusschen twee merken bestaat uitsluitend aankomt op de hoofd-voorstelling verkregen door het zien der merken geeft daarmede een be-slissing omtrent hetgeen in artikel 10 van het Regl. Industr. eigendom 1912 wordt bedoeld met overeenstemming, derhalve van een rechtsvraag, die in cassatie kan worden onderzocht.

Onder overeenstemming in dit artikel 10 moet worden verstaan iedere overeenstemming, die verwarring kan wekken, dus ook in het geval dat uiterlijke gelijkenis tusschen twee merken ontbreekt, doch niettemin beider herinneringsbeeld overeenstemt.

Een beeldmerk, waaraan door het publiek een zekeren naam, met het beeld niet overeenstemmende, wordt gegeven, is volgens art. 10 van voor-meld Reglement bestaanbaar naast een woordmerk van dien naam.

RvJ. Batavia 15 November 1923; HGH 13 Maart 1924. T. 121 ; blz. 38.

3. Overeenstemming geheel of in hoofdzaak tusschen twee merken. Be-scherming van het recht van den eersten gebruiker. Artn. 2 en 20 van het Reglement op den industrieelen eigendon.

HGH. 5 Juni 1924. T. 121 blz. 202.

4. Overeenstemming in hoofdzaak aanwezig geacht tusschen de handels-merken Afridol en Alutol op grond dat de woorden elkaar in klank zeer nabij komen en voor het niet nauwkeurig onderscheidend publiek verwar-ring kunnen opleveren — Cassatieberoep verworpen.

R. v. J. Batavia 26 Mei 1924. HGH. 28 Augustus 1924.

T. 121 blz. 491.

5. Prof. Mr. R. D. Kollewijn. advies.

T. 124 blz. 357.

6. Vrijspraak van het valschelijk namaken en gebruiken van een merk.

R. v. J. Batavia 9 Juli 1926. T. 125 blz. 162.

7. 's Raads beslissing, dat „rokok kretek" buiten de omschrijving van ta-bak en sigaretten valt en eene daarvan onderscheiden warensoort vormt, getuigt van een te enge opvatting van het gelijksoortigheidsbegrip.

De merkenwet beoogt niet alleen industrieelen en kooplieden tegen scha-de te vrijwaren, maar moet tevens werken tegen misleiding van het publiek

HGH. 20 October 1927. T. 127 blz. 43.

8. Inschrijving in het daartoe bestemde register van een woord, hetwelk de benaming van de soort zelve is en mitsdien, onderscheidend vermogen ten aanzien van de individueele herkomst missende, niet als merk ter onder-scheiding van iemands waren van gelijksoortige, van anderen afkomstig, kan dienen, maakt dat woord niet tot „merk", zoodat ondanks de inschrij-ving, van een recht tot uitsluitend gebruik van soortnamen opleverende

Industrieële e i g e n d o m .

woorden als merken nimmer de rede kan zijn en het gebruik van zoodanige woorden, hetwelk aan ieder openstaat, geen strijd met de openbare orde kan opleveren.

HGH. 22 Maart 1928. T. 127 blz. 345.

Ingebrekenstelling.

1. Een sommatie tot ontvangst van suiker in een goedang te Semarang tegen contante betaling, terwijl contractueel bedongen was betaling con-tant te Batavia na levering mist in gebreke stellende kracht. Indien de Rechter, zij het in de overwegingen van zijn vonnis ten aanzien van eenig deel van de tusschen partijen bestaanden rechtsstrijd zijn oordeel defini-tief heeft uitgesproken, is een later terugkomen op die uitspraak uitgeslo-ten en levert die beslissing een eindbeslissing op, ook als zij voorkomt in een tusschenvonnis.

HGH. 18 Juni 1925. T. 122 blz. 343.

2. Een kennisgeving van huurder aan verhuurder van het niet verkenen van vergunning tot het gebruik van het gebouw met opgave van de door de overheid geopperde bezwaren is geen aanzegging bij bevel of soortgelijke acte en mist in verzuim stellende kracht.

HGH. 10 Mei 1928. T. 127 blz. 436.

3. Waar de kooper op de in het arrest vermelde gronden mocht aannemen, dat de verkooper niet wilde leveren, bestond er voor hem geen aanleiding om alvorens tot dagvaarden over te gaan, een sommatie tot levering te doen afgaan.

HGH. 12 Juli 1928. T. 128 blz. 175.

Ingezetenschap.

1. Volgens het tegenwoordig geldend Art. 105 R.R. (Stbl. 1918 no. 639) brengt bloote vestiging, mits niet in strijd met de voorschriften van het Toelatings-besluit (Stbl. 1916 no. 47) ingezetenschap mede, zoodat gein-timeerde (oorspronkelijk eischer) niet gezegd kan worden vreemdeling niet-ingezetene geweest te zijn ten tijde van het verzoek van appellant tot ze-kerheidstelling, al is hem pas na bedoeld verzoek een vergunning tot vesti-ging uitgereikt ; immers daardoor wordt vastgelegd, dat hij zich gevestigd had niet in strijd met de betrekkelijke voorschriften.

HGH. 9 October 1924. T. 122 blz. 139.

2. J. H. A. Logemann. Het verband tusschen toelating, vestiging en inge-zetenschap. Verh.

T. 122 blz. 312.

Inlandsche Christenen.

1. In het gewoonterecht der Inlandsche Christenen te Depok is geen ande-re ande-reden voor echtscheiding bekend dan overspel.

Ldr. Buitenzorg 21 Juli 1925. T. 124 blz. 418.

Intergentiel recht.

1. Waar uit de dagvaarding valt te lezen dat de boedel van den erflater

In document EN VERZAMELING (pagina 77-83)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN