• No results found

Clausule „verband van persoon en goed ingevolge de wet"

In document EN VERZAMELING (pagina 38-45)

Appel in burgerlijke zaken

1. Clausule „verband van persoon en goed ingevolge de wet"

Bovengenoemde clausule heeft in ons huidig recht geenerlei beteekenis.

Borgtocht.

Wel in het Oud-Hollandsch recht in verband met de onderscheiding tus-schen schuld en aansprakelijkheid, hetwelk de noodzakelijkheid mede-bracht om bij schulderkenning contractueel zijn persoon en goed voor de nakoming der schuld te verbinden.

HGH. 25 November 1926. T. 125 blz. 116.

2. Borgtocht is een vormlooze overeenkomst, die dus mondeling kan wor-den aangegaan en ook voor toekomstige verbintenissen.

Voor het totstandkomen van borgtocht voor hypothecaire schulden is niet noodig, dat hij wordt gepasseerd op de wijze als is voorzien in art. 1 lid 2 Overschrijvingsordonnantie, omdat dit voorschrift niet imperatief is en enkel de mogelijkheid opent op de daarbij aangegeven wijze zich van een schriftelijke akte van borgtocht te voorzien.

HGH. 24 Januari 1929. T. 129 blz. 430.

Brandstichting.

1. Brandstichting en uitlokking tot brandstichting.

President Ldr. Pemalang 4 December 1926.

R. v. J. Semarang 24 December 1926. T. 126 blz. 268.

Cassatie in burgerlijke zaken.

1. Toepassing van art. 411 B.Rv.

HGH. 15 September 1927. T. 126 blz. 387.

2. Hoewel bij het formuleeren van het cassatiemiddel is verzuimd art. 2 van het Regl. I. E. Koloniën 1912 naast art. 10 aan te halen, behoeft zulks in het onderwerpelij k geval niet tengevolge te hebben, dat het middel niet tot cassatie kan leiden, omdat art. 10 uitdrukkelijk naar art. 2 verwijst en daarom laatstgenoemd artikel in de aanwijzing van eerstgemeld artikel als stilzwijgend inbegrepen kan worden aangemerkt.

HGH. 20 October 1927. T. 127 blz. 43.

Cautio judicatum solvi.

1. De rechter ingevolge evengenoemd artikel uitspraak doende op het ver-zoek van de verwerende partij dat de eischer zekerheid stelle, mag bij zijne beslissing of laatstgenoemde vreemdeling, niet-ingezetene is, rekening hou-den met wijzigingen in diens rechtstoestand na het stellen van hou-den eisch tot zekerheidstelling opgekomen.

HGH. 9 October 1924. T. 122 blz. 139.

Cessie.

1. Door cessie van al de rechten uit een koopovereenkomst voortvloeiend is in beginsel ook het recht om ontbinding der overeenkomst te vorderen op den cessionaris overgegaan. (Raad, anders Hof).

Slechts het recht op levering en op vergoeding van schade bij wanpraes-tatie is overgegaan (Hof).

C e s s i e .

Waar niet blijkt, dat de oorspronkelijke schuldenaar door den schuld-eischer is ontslagen en de cessionaris als nieuwe schuldenaar is aangeno-men, blijft de koopovereenkomst tusschen schuldeischer en den oorspron-kelijken schuldenaar bestaan.

Van die koopovereenkomst is evenwel door de cessie de verbintenis tot levering losgemaakt en zelfstandig geworden, zoodat ondanks het voort-bestaan der koopovereenkomst aan den cedent niet meer rechtsgeldig kon worden geleverd.

Het recht op die levering valt dan ook niet in het na de cessie uitgespro-ken faillissement van den cedent.

R. v. J. Batavia 21 Maart 1924.

HGH. 9 September en 30 December 1926. T. 125 blz. 272.

2. Onjuist is de opvatting dat de cessie door de opmaking van eene een-zijdige akte en de beteekening daarvan aan den kooper haar beslag zou hebben verkregen immers evenals voor een andere soort van levering is aanvaarding een noodzakelijk vereischte om de cessie te effectueeren. Waar onderwerpelijk aanvaarding is uitgebleven kan van cessie der vordering geen sprake zijn.

HGH. 26 April 1928. T. 128 blz. 161.

C h i n e e z e n .

1. Echtscheiding van in 1892 gesloten huwelijk tusschen Chineezen op grond van overspel — alimentatie — Chineesch adatrecht of toepasselijk Europeesch recht — bevoegdheid van Raad van Justitie of landraad — welij ksconsent als constitutief vereischte voor de wettigheid van het hu-welijk.

RvJ. Semarang, 23 Januari 1925. T. 122 blz. 174.

2. Overgang tot den Islam zonder overgang tot eene door het Moham-medaansche recht beheerschte bevolkingsgroep, kan ten aanzien van den rechtstoestand der betrokken persoon geenerlei wijziging hoegenaamd ten gevolge hebben.

Volgens het Indo-Chineesch gewoonterecht sluiten niet, gelijk volgens het zuiver Chineesche recht, de broeders hunne zusters steeds geheel uit, maar kunnen broeders en zusters op de nalatenschap van hunne zuster ge-lijke rechten doen gelden.

HGH. 11 Juni 1925. T. 122 blz. 454.

3. Mr. H. M. Lem. Interpretatie van S. 1917: 129 j°. S. 1924: 557. Verh.

T. 122 blz. 540.

4. In het adatrecht der Chineezen ter Oostkust van Sumatra, was, althans vóór Mei 1919, naast de adoptie tot stamvoortzetting een adoptie tot

Chineezen.

pleegkind bekend, waarbij het aangenomen pleegkind, dat ook een meisje zijn kon, geheel overging in de ouderlijke macht van de pleegouders. Tot het aangaan van een huwelijk behoefde zoo'n meisje de toestemming der pleegouders, tenzij bij de aanneming tot pleegkind anders bepaald was.

Het pleegkind kan geen aanspraak op de nalatenschap der pleegouders doen gelden. Een dergelijke aanneming tot pleegkind kon zoowel uitdruk-kelijk als stilzwijgend weder worden te niet gedaan.

RvJ. Medan 15 Augustus 1924. T. 123 blz. 45.

5. Volgens het in 1918 op Java geldende Indo-Chineesch adatrecht kun-nen de dochters, ook de gehuwde, bij gebreke van zoons of mannelijke af-stammelingen van dezen, bij versterf als eenige erfgenamen van hun vader erven.

HGH. 29 October 1925. T. 123 blz. 112.

6. Wettigheid van een vóór 1 Mei 1919 uit een bijzit van een Chinees ge-boren kind, erfgenaamschap in een na 1 Mei 1919 opengevallen boedel.

RvJ. Soerabaja 9 September 1925. T. 123 blz. 303.

7. Uit de eerste zinsnede van artikel 18 Staatsblad 1924 no. 557 „Met af-wijking in zooverre van artikel 283 van het Burgerlijk Wetboek voor Ne-derlandsch-Indië worden kinderen, geboren uit bijvrouwen van hun vader en door dezen openlijk als zijne kinderen behandeld, als wettige kinderen aangemerkt, indien de tusschen den vader en de bijvrouw bestaande ver-houding is ontstaan vóórdat deze ordonnantie op den vader toepasselijk was" mag niet worden opgemaakt dat die bepaling uitsluitend betrekking heeft op kinderen die •— indien het B.W ten volle toepasselijk was — inder-daad in overspel zouden zijn verwekt.

Het artikel ziet, naar zijn strekking, ook op kinderen verwekt bij een bijvrouw na den dood van de hoofdvrouw, al zou daarbij van overspel ook naar het B.W. nimmer sprake kunnen zijn.

Pres. RvJ. Batavia 1 Maart 1926. T. 123 blz. 422.

8. Kind vóór 1 Mei 1919 bij Inlandsche vrouw verwekt door ongehuwden Chineeschen vader en door dezen openlijk als zijn kind behandeld. Art. 18 van Stb. 1924 no. 557 niet toepasselijk. Het kind komt van rechtswege onder voogdij zijner moeder.

R v J . Medan 9 October 1925.

HGH. 18 Maart 1926. T. 124, blz. 120.

9. De „wettigheid" der verwantschap tusschen Chineezen op wie het Bur-gerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië van toepassing is verklaard, moet na die toepassing-verklaring worden begrepen in Europeesch-rechte-lijken, niet in Chineesch-rechtelijken zin.

Zusters zijn daarom „wettige bloedverwanten", ook al waren zij gehuwd

Chineezen.

vóór de toepasselijk-verklaring van het Burgerlijk Wetboek en ook al zou-den zij bij hun huwelijk volgens het toen nog gelzou-dende gewoonte-erf rech t der Chineezen moeten worden beschouwd als losgemaakt van haar verwan-tengroep.

Slechts indien elke band van de gehuwde vrouw en hare bloedverwanten door haar huwelijk in Europeesch-reehtelijken zin in alle opzichten ver-broken werd, zou zij als vreemde moeten worden aangemerkt.

Ook volgens zuiver Chineesch recht blijven evenwel gehuwde vrouwen en hare afkomelingen door tal van betrekkingen verbonden aan hare vóórhu-welijksche bloedverwanten, ten opzichte van wie zij niet als vreemden kun-nen worden beschouwd.

Het hier te lande geldende Chineesche gewoonterecht had zich vóór 1 Mei 1919 reeds lang ontwikkeld in de richting van het cognatisch ouderrechte-lijk versterfrecht.

HGH. 15 Juli 1926. T. 124 blz. 216.

10. Artikel 15, lid 3 van Staatsblad 1917: 129 stelt geheel in het algemeen de mogelijkheid tot nietigverklaring van een adoptie open in alle gevallen van strijd met eenige bepaling der in dat lid genoemde artikelen, ook al heeft de adoptie ingevolge art. 9 van dat Staatsblad met machtiging van den Raad van Justitie plaats gehad.

HGH. 22 Januari 1925. T. 124 blz. 290.

11. Vóór de toepasselijk verklaring van art. 411 B.W. op Chineezen op Java (1 Mei 1919) kende noch eenige wetsbepaling (rechtstreeks of zijde-lings) noch het Indo-Chineesch gewoonte-recht eenig beheerloon aan een Chineeschen voogd voor het „ontvangen van kapitalen" toe.

Het oogenblik van de verrichting uitmakende het „ontvangen van een kapitaal" is beslissend voor de vraag welk recht van toepassing is.

Bij het als voogd in bezit nemen van één derde onverdeeld aandeel van een nalatenschap in 1911, welk aandeel vervolgens in 1920 tijdens het voortduren der voogdij door scheiding en deeling wordt gespecificeerd heeft het „ontvangen van het kapitaal" plaats gehad in 1911 ennietin 1920.

HGH. 8 Juli 1926. T. 124 blz. 296.

12. De onderhavige overeenkomsten van geldleening worden beheerscht door het Chineesche recht, geldend ter plaatse der totstandkoming.

Dat recht vindt ook toepassing ten aanzien van vragen van materieel bewijsrecht, terwijl wat het formeele gedeelte van het bewijsrecht betreft, de wet der plaats van gedingvoering geldt. Volgens Chineesch recht hebben schuldbekentenissen door den schuldenaar zelf geschreven en door hem van

Chineezen.

een stempelafdruk zijner handteekening voorzien in handelszaken volledige bewijskracht.

R. v. J. Medan 5 Maart 1926. T. 125 blz. 404.

13. Een chineesche man — niet-Nederlandsch onderdaan — die in Neder-landsch-Indië een huwelijk met een hoofdvrouw gesloten heeft kan in China een rechtsgeldig nevenhuwelijk met een andere vrouw sluiten. De daarop-volgende samenleving kan daarom niet als overspel worden aangemerkt.

R. v. J. Medan 8 October 1926. T. 125 blz. 55.

14. Onder bijzitten in dit artikel heeft de wetgever ongetwijfeld de eigen-lijke bijvrouwen begrepen, aangezien hij in de eerste plaats de behartiging der belangen der kinderen van deze vrouwen heeft beoogd.

De feiten in het arrest vermeld laten geen andere conclusie toe dan dat tusschen den overledene en de moeder van zijne zonen een zoodanige duur-zame verhouding bestond, dat laatstgenoemde als bij vrouw van eerstge-noemde moet worden beschouwd.

HGH. 21 October 1926. T. 125 blz. 96.

15. Art. 17 van Staatsblad 1917: 129 zooals dat artikel oorspronkelijk luidde, heeft de daarbedoelde kinderen een onaantastbaar recht op den staat van wettig kind gegeven.

Ook na de wijziging van dat art. 17 bij Staatsblad 1921: 620 moet de al-dus verworven staat in elk geval geacht worden te blijven bestaan.

HGH. 2 December 1926. T. 125 blz. 100.

16. Indien uit de oprichtingsacte eener kongsi blijkt dat het uitsluitende doel van die kongsie is het koopen en verkoopen van onroerende goederen is die kongsi geen handelskongsi in den zin van artikel 6 Stbl. 1855: 79, doch is zij onderworpen aan de voor burgerlijke maatschappen geschreven bepalingen.

R. v. J. Medan 18 Maart 1927. T. 125 blz. 489.

17. Krachtens de Resolutie van 9 Mei 1769 kon vóór de inwerkingtreding van Staatsblad 1917 no. 129 eene rechtsgeldige adoptie slechts geschieden bij authentieke acte.

Artikel 15 lid 3 van Staatsblad 1917 no. 129 geeft aan iedere belangheb-bende de bevoegdheid nietigverklaring van eene adoptie te vorderen.

De rechter moet de nietigverklaring uitspreken, indien de grond daartoe aanwezig blijkt te zijn.

Het woord „partijen" in art. 10 van genoemd Staatsblad ziet op alle in art. 8 genoemde personen.

HGH. 29 September 1927. T. 126 blz. 459.

18. Art. 17 (thans 18) van Staatsblad 1917 no. 129 houdt niets bepaalds in

Chineezen.

omtrent de vraag, in welke rechtsverhouding een kind van eene Chineesche bijvrouw, dat als wettig kind van den vader moet worden aangemerkt, na I Mei 1919 tot zijn moeder moet geacht worden te staan.

Die verhouding moet worden gelijkgesteld met de verhouding van een kind tot zijn moeder, met wie zijn vader een in Europeesch-burgerrechte-lijken zin wettig huwelijk sloot.

HGH. 20 October 1927. T. 126 biz. 481.

19. Chineesch gewoonterecht. Beheerloon van den voogd.

HGH. 23 Augustus 1928. T. 128 blz. 285.

Christen - I n l a n d e r s .

1. Objectief criterium — artikel 109 regeeringsreglement — gemengd hu-welijk? — nietigheid of ontbinding — samenstelling van den landraad — rechtspositie van den afvallige — analogische wetstoepassing.

Landr. Poerwokerto 4 September 1924. T. 122 blz. 187.

Codificatie.

1. Mr. J. van Kan. Uit de geschiedenis onzer codificatie.

Verh.

T. 123 blz. 351.

2. Mr. J. van Kan. Uit de geschiedenis onzer codificatie. Verh.

T. 124 blz. 1.

3. Mr. J. van Kan. Uit de geschiedenis onzer codificatie. Verh.

T. 124 blz. 85.

4. Mr. J. van Kan. Het werk der commissie voor de wetgeving. Verh.

T. 124 blz. 167.

5. Mr. J. van Kan. Uit de geschiedenis onzer codificatie. Verh.

T. 124 blz. 257.

6. Mr. J. van Kan. Uit de geschiedenis onzer codificatie. Verh.

T. 124 blz. 337.

7. Mr. J. van Kan. Uit de geschiedenis onzer codificatie. Verh.

T. 124 blz. 443.

8. Mr. J. van Kan. eene blijde aankomst.

T. 126 blz. 367.

C o m m i s s i o n a i r .

1. De verhouding van committent tot commissionair sluit de mogelijkheid, dat de commissionair zelf als kooper der hem in commissie gegeven goe-deren optreedt, niet uit. Een zoodanige handeling is met den aard van het commissie-contract zeer wel vereenigbaar, indien de commissiegever daar-mee instemt. Het bij art. 1470 B.W. bepaalde staat aan de geldigheid der handeling niet in den weg, aangezien deze bepaling slechts in het belang

Commissionair.

van den lastgever is geschreven en dus toepassing mist, indien deze den eigen aankoop door den lasthebber heeft goedgekeurd.

Voor uit een dergelijke handeling voortvloeiende verplichtingen kan de-gene, die zich borg heeft gesteld voor de voldoening van al hetgeen de com-missionair ter zake van het consignatie-contract aan den committent schul-dig zal worden, worden aangesproken.

HGH. 25 Augustus 1927. T. 126 blz. 374.

2. Gedaagde, die met eischeres als zijn commissionair een termijn-con-tract heeft aangegaan tot levering van een bepaalde hoeveelheid bereide bastrubber tegen een tusschen hen overeengekomen prijs, kan zich niet be-zwaard gevoelen, dat eischeres het met hem gesloten contract voor eigen rekening heeft gehouden en kan niet met een beroep op art. 1740 B.W. de nietigheid van het contract beweren, omdat eischeres als lasthebster met den verkoop belast, niet zelve als koopster mag optreden.

R v. J. Soerabaja 8 September 1926. T. 127 blz. 121.

In document EN VERZAMELING (pagina 38-45)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN