• No results found

Hoofdstuk 2: De sociétés joyeuses en hun ‘sociale productie’ van de stedelijke ruimte

2.3. De ‘sociale productie’ van de ruimte door Lyonese volksfeesten

2.3.2.1. Martelaren en zondaars

De acteurs van deze kluchtige schouwspelen kunnen onderverdeeld worden in twee categorieën: vrijwillige protagonisten, namelijk de leden van de sociétés joyeuses, en gedwongen protagonisten, namelijk de geslagen echtgenoten en hun vrouwen. De manier waarop deze gedwongen protagonisten in de stoet werden meegenomen verschilde per streek: in “The reasons of misrule” (1975) beschrijft Davis het traditionele (rurale) model waarbij de echtgenoten (achterstevoren) op een ezel rondreden, terwijl in het artikel “‘Rough music’: le charivari anglais” van E. P. Thompson over Engelse charivari’s het slachtoffer op een balk werd rondgedragen.124 In zestiende-eeuws Lyon koos men echter voor het gebruik van karren waar de echtparen in voortgetrokken werden.125 Wellicht dat dit geïnspireerd was door het stedelijke fenomeen waarbij misdadigers, vaak rondgereden in een soortgelijke kar, een laatste rondgang door de stad maakten alvorens zij op het schavot terecht werden gesteld. De terechtstelling was in het geval van de chevauchée echter de rondgang zelf.

In hun vers gaan de drie suppôsts van de Coquille in 1578 in detail in op de verschillende ‘misdrijven’ door niet alleen het beroep en de buurt van de terechtgestelden te benoemen, maar ook de voorwerpen waarmee ze door hun vrouwen geslagen waren en de woorden die tussen de echtparen zouden zijn gevallen.126 Bij de beschrijving van de ‘mishandelingen’ worden de, in de woorden van de suppôts-rechters, ‘zielige’ mannen afgeschilderd als de ware slachtoffers en wordt de schuld van de ruzies in zijn geheel bij de vrouw gelegd. Testefort duidt de echtgenoten dan ook aan als ‘martyrs’, oftewel

124 Thompson, ‘“Rough music’,” 287.

125 De suppôts bezingen in hun vers in 1578 twaalf martelaren op expliciete wijze, terwijl er nog ‘meer dan

vierentwintig’ gevallen zijn die niet in het vers worden genoemd (Testefort, Recueil de la chevauchee (1578), 20). Het is aannemelijk dat deze twaalf mannen overeenkomen met het onbepaald aantal mannen die in de karren zitten. Wellicht dat de meer dan vierentwintig andere geslagen echtgenoten genoeg weerstand hebben kunnen bieden aan de feestgangers en daarom thuis zijn gebleven. In 1566 is Testefort preciezer in zijn bewoordingen: in dat jaar nemen in totaal acht echtgenotes deel aan de parade.

126 Zij noemden hierbij mishandelingen die zowel buiten als binnen hadden plaatsgevonden, zoals de

verschrikkelijke noodkreet die plaatsvond in het gebied van de Conte du Puys Pelu: “Il y eust un terrible alarme / Dans la rue du puys Pelu, / Tirant tout droit en la Grenette” Testefort, Recueil de la chevauchee (1578), 19.

57 martelaars die onrechtvaardige pijn hebben ervaren. Het is daarom opmerkelijk dat het in 1578 toch de mannen, en niet de vrouwen zijn die door middel van deze publieke terechtstelling worden beschimpt: in de karren zaten enkel de mannen. Blijkbaar was het dan wel een wandaad om als vrouw ongehoorzaam te zijn aan een man, maar was het een nog ergere zonde om als man niet ‘mannelijk’ genoeg te zijn in de invulling die Testefort zelf aan dat begrip geeft, namelijk dominantie.127 Het standpunt van de feestvierders over mannelijkheid en gendernormen komt sterk naar voren in een gedrukt versje dat de suppôts

de l’imprimerie in 1578 aan het publiek uitdeelden en waarin zij verkondigde dat een man,

die zich door een vrouw liet overheersen, een “monster” was dat tegen de natuur in ging.128 Toch bleef de vrouwen een publieke vernedering niet geheel bespaard: in 1566 waren het de echtgenotes, en niet de mannen zelf, die in de karren werden gestopt. De reden hiervoor was echter waarschijnlijk niet dat de eerste keus was gevallen op het rondrijden van de mannen, maar dat de echtgenoten dankzij hun beklag bij het Consulaat niet mee hoefden te doen. Deze conclusie wordt bevestigd door de verslaglegging van Testefort, aangezien hij aangeeft dat de vrouwen in 1566 ‘diegenen die geslagen waren’ representeerden, oftewel hun mannen. De man bleef dus, ook in de chevauchée van 1566, de belangrijkste terechtgestelde zelfs al was hij niet degene die de fysieke terechtstelling moest ondergaan. De rol die charivari’s speelden binnen de maatschappelijke genderverhoudingen is reeds besproken in Davis’ artikel “The Reasons of Misrule” (1975), waarin zij zich op charivari’s op Frankrijk-brede schaal richt.129 In dit artikel concludeert zij onder andere dat de wanordelijke charivari’s juist als doel hadden om orde in een gemeenschap te scheppen wanneer het aankwam op normen en waarden omtrent gender en huwelijk. Het houden van een charivari voor bijvoorbeeld een oudere man die met een veel jonger meisje trouwde, waardoor hij de huwelijkskansen van zijn jongere seksegenoten verkleinde, was volgens Davis noodzakelijk om de ‘biological continuity’ van die gemeenschap te waarborgen.130

127 Testefort, Recueil de la chevauchee (1578), 24.

128 “Celuy qui contre nature / Se laisse à femme subiugué, / Merite bien d’estre estrillé / Souventesfois,

selon droicture. / Cest un monstre contre nature / Celuy que sa femme bien bat, / Il n’est digne d’estre en combat, / De telles gens nous n’avons cure.” Testefort, Recueil de la chevauchee (1578), 24.

129 Voor een breder begrip voor de positie van vrouwen in vroegmodern Frankrijk zie haar artikel “Women

on top” in Natalie Zemon Davis, Society and culture in early modern France: eight essays by Natalie

Zemon Davis (Stanford: University Press, 1975).

130 “(...) clarifying the responsibilities that the youth would have when they were married men and fathers,

helping to maintain proper order within marriage and to sustain the biological continuity of the village.” Davis, “The reasons of misrule,” 107.

58 Met het oog op mijn hoofdvraag richt ik mijn aandacht, anders dan Davis, op het ruimtelijke aspect van dit fenomeen en noteer ik hier enkele bevindingen over de wisselwerkingen tussen de ruimte en dit ‘genderaspect’ van de chevauchées, alsmede de betekenis die deze wisselwerking had voor de ‘sociale productie’ van diezelfde ruimte. In de geschiedschrijving is het debat tussen (gender)historici over de relatie tussen gender, stedelijke ruimte, privé en publiek nog altijd springlevend.131 Het ‘gescheiden sferen’- paradigma domineerde hierbij lange tijd de historiografie.132 In haar invloedrijke artikel “Golden Age to separate spheres? A review of the categories and chronology of English women’s history” (1993) legde Amanda Vickery echter de premissen voor een nieuw paradigma dat afstapte van de statische dichotomie van het gescheiden sferen-denkkader.133 Dit nieuwe paradigma kreeg invulling dankzij artikelen als “‘The freedom of the streets’: women and social space, 1560-1640” (2000) van Laura Gowing, waarin zij gebruikt maakt van het concept van ‘mental maps’.134 Hiermee bedoelt zij dat elke historische actor een denkbeeldige kaart van de stad had waarmee een persoonlijke genderverdeling van de stedelijke ruimte werd gemaakt – Gowing sluit met dit theoretische concept over de subjectieve ervaring van de ruimte aan bij het gedachtengoed van Lefebvre.

Dit nieuwe denkkader gaat uit van een minder statische en meer fluïde begrip van de concepten ‘privé’ en ‘publiek’. Behalve dat er volgens Gowing geen overeenkomst was tussen de historische actoren over wat deze begrippen precies inhielden, toont zij in haar artikel ook aan dat door de krappe en slechte huisvesting in vroegmodern Londen privacy moeilijk te waarborgen was en privéruimtes ook gemakkelijk gedeeltelijk publiek konden zijn.135 Alhoewel Lyon minder inwoners telde dan Londen, is Gowings stelling ook van toepassing op de Lyonese casus. Dit geldt zowel voor de middeleeuwse huizen in Vieux

131 Zie bijvoorbeeld het artikel over vrouwen, macht en ruimte in een vroegmoderne context van Fiona

Williamson, ‘Space and the city: gender identities in 17th-century Norwich’, Cultural and social history, Volume 9, Issue 2, (2012) pp. 169–185 en de paragraaf “Space as a construct of gender: gender as construct of space” in Martha C. Howell, “The spaces of late medieval urbanity” in Marc Boone en Peter Stabel (eds), Shaping urban identity in late medieval Europe (Garant: Leuven-Apeldoorn, 2000) pp. 9-12.

132 Het gescheiden sferen-paradigma is in belangrijke mate vormgegeven door Alice Clark, Working life of

women in the seventeenth century (Londen: Routlegde, 1919). Hetzelfde paradigma kan decennia later nog

worden teruggevonden in werken als dat van Dennis Romano, “Gender and the urban geography of Renaissance Venice,” Journal of Social History 23 (1989) 339-353.

133 Amanda Vickery, “Golden Age to separate spheres? A review of the categories and chronology of

English women’s history,” Historical Journal 36 (1993) pp. 384-414.

134 Gowing, “‘The freedom of the streets’,” 130-151. 135 Gowing, “‘The freedom of the streets’,” 134.

59 Lyon als voor het relatief nieuwere, maar snel groeiende en dichtbevolkte stedelijke gebied van de Presqu’île, waar de schiereilandvorm bovendien weinig ruimte bood voor stadsuitbreiding. In haar boek Räume der Stadt: eine Geschichte Lyons 1300-1800 (2014) bevestigt Susanne Rau deze stelling doordat zij aan de hand van een uitgebreide vergelijking met andere vroegmoderne Europese steden concludeert dat de dichtbevolktheid van Lyon op Europees niveau relatief hoog was.136

Mijn conclusie is dat de gebeurtenissen van 1566 en 1578 een bevestiging zijn van de uitgangspunten van dit nieuwe paradigma. De fluïditeit tussen het private en het publieke zien we op twee manieren terug in de bronnen: ten eerste in de verzen van de drukkers, die maar al te goed lijken te weten wat zich (binnenshuis) tussen de echtparen heeft voorgevallen, en ten tweede in het feit dat door middel van deze openbare berechtingen echtelijke ruzies, op het eerste gezicht een privé zaak, in de publieke sfeer werden uitgevochten én beslist. Wel wil ik een kanttekening plaatsen bij Gowings opmerking dat het ‘afluisteren’ van andermans privézaken een ‘established offence, not a regular pastime’ was.137 In het geval van de chevauchées was het juist een plicht van de

sociétés joyeuses om misstanden omtrent mishandeling te achterhalen. De uitvoerders van

de straffen, oftewel de feestvierders, overtraden de (feest-)wet niet, maar voerden die juist uit en voldeden zo aan hun morele plicht.

Wat betreft de sociale productie van de ruimte die deze chevauchées bewerkstelligden, moeten er dus kanttekeningen worden geplaatst bij het begrip ‘ruimte’: het ruimtelijke aspect wordt losgekoppeld van een één op één verhouding met het private of het publieke, aangezien de chevauchées invloed uitoefenen op de ‘productie’ van zowel het private als het publieke domein, oftewel aan de betekenis die deze twee domeinen hadden. De feestvierders ‘produceerden’ de straten en pleinen tot hun eigen rechtbank, waar privézaken publiekelijk werden afgehandeld.

136 Susanne Rau, Räume der Stadt, 33-40. 137 Susanne Rau, Räume der Stadt, 33-40.

60