• No results found

HOOFDSTUK 6. KWANTITATIEVE RESULTATEN

6.8 De hypothesen

In de voorgaande paragrafen van hoofdstuk 6 zijn de variabelen uiteengezet welke zijn geformuleerd in het conceptueel model van paragraaf 2.8 (p. 47). De bekendheid met de organisatie, de kennis van taken van de organisatie, de associaties en het algemeen oordeel, zijn afgezet tegen de persoonskenmerken leeftijd, opleidingsniveau en afkomst. Tevens zijn de resultaten weergegeven van de variabelen ‘perceptie van de media’ en ‘communicatie afkomstig van de organisatie’, waarbij in aansluiting op de laatstgenoemde variabele uitgebreid ingegaan is op de informatiebronnen (waar lezen, horen of zien de respondenten wel eens iets over de AIVD?).

Deze afsluitende paragraaf van hoofdstuk 6 geeft de toetsresultaten weer van de hypothesen, zoals deze zijn opgesteld in paragraaf 2.8 (p. 47).

6.8.1 Hypothese 1: de cognitive map en beeldvorming

Hypothese 1 luidt ‘De cognitive map van een individu is van invloed op de beeldvorming die deze persoon heeft van een organisatie’. Deze veronderstelling is gebaseerd op de literatuur van Schoemaker en Vos (1989). De cognitive map van een individu bevat (binnen deze Master Thesis, zie paragraaf 2.8, p. 47) een optelling van de (naams)bekendheid met de organisatie, kennis over taken van de organisatie, de associaties met het bedrijf en het algemene oordeel ten aanzien van het functioneren.

Echter, het bedrijfsimago wordt voornamelijk gevormd op basis van het algemene oordeel dat een individu heeft ten aanzien van de betreffende organisatie: is het oordeel goed dan bestaat een aanzienlijke kans dat het imago van het bedrijf positief wordt geëvalueerd door het individu (ongeacht of deze waarheidsgetrouw is). Bij het toetsen van de eerste hypothese, wordt daarom het algemeen oordeel van het individu ten aanzien van een organisatie gelijkgesteld aan het begrip ‘beeldvorming’. Met behulp van een regressieanalyse wordt geschat of er een lineair verband bestaat tussen een afhankelijke variabele (in dit geval het algemeen oordeel) en een of meerdere onafhankelijke variabelen met een interval/ ratio meetniveau (in dit geval de bekendheid met de organisatie en de kennis van de taken) (Huizingh 2002). Aangezien de associaties op het meetniveau ‘nominaal’ zijn geschaald, kan deze variabele niet worden meegenomen in de regressieanalyse.

Uit de SPSS output van Appendix V-a blijkt dat de significantie van de ANOVA 0.029 bedraagt. Aangezien nog steeds = 0.05 geldt, wordt de nulhypothese verworpen dat alle regressiecoëfficiënten gelijk zijn aan nul. Oftewel: minimaal één regressiecoëfficiënt verschilt significant van nul. De laatste tabel ‘Coefficients’ uit Appendix V-a beschrijft de geschatte regressievergelijking. Uit deze tabel kan worden opgemaakt dat de regressievergelijking als volgt genoteerd kan worden:

Oordeel = 5,298 + 0,022 x Bekendheid + 0,144 x Kennis

In de bovenstaande vergelijking is zowel bij Bekendheid als bij Kennis het teken positief. Dit betekent dat als een van beide variabelen toeneemt, het oordeel ook toeneemt (oftewel positiever wordt). In dit geval heeft de Kennis hier het grootste relatieve belang (zie de beta van deze variabele onder ‘Standardized Coefficients – Beta’). Kortom: individuen met een grotere bekendheid met de organisatie en een grotere kennis van het bedrijf hebben (volgens de vergelijking) een hoger/ positiever oordeel en dus een vorming van een positievere beeldvorming. Hypothese 1 wordt daarom aangenomen: de cognitive map van een individu is van invloed op de beeldvorming die deze persoon heeft van een organisatie.

6.8.2 Hypothese 2: perceptie media en cognitive map

Hypothese 2 luidt ‘De perceptie van de media is van invloed op de cognitive map van een individu’. Deze veronderstelling is tevens gebaseerd op de literatuur van Schoemaker en Vos (1989). Uit hypothese 1 blijkt dat de cognitive map van invloed is op het oordeel (of de beeldvorming) over een organisatie. In feite stelt hypothese 2 dat de perceptie van de media de cognitive map van een individu voedt, die vervolgens weer het beeld ten aanzien van een organisatie vormt. In lijn met de bevindingen uit hypothese 1 (paragraaf 6.8.1, p. 97) worden de variabelen ‘kennis van taken van de organisatie’ en ‘bekendheid met de organisatie’ als vertegenwoordigers van de cognitive map van een individu gekozen. Voor beiden wordt door middel van correlatieanalyses verbanden tussen de variabelen getoetst; de regressievergelijkingen moeten de (mogelijke) causale verbanden weergeven.

In paragraaf 6.5.3 (p. 90) toont de correlatiematrix een negatief (significant) verband tussen de variabelen ‘perceptie van de media’ en ‘het oordeel van de respondenten ten aanzien van deze perceptie’. Uit de matrix blijkt dat wanneer de variabele ‘perceptie van de media’ een hogere score krijgt, de variabele ‘het oordeel van de respondenten’ een lagere score krijgt. Oftewel: indien respondenten vinden dat de media een negatieve perceptie heeft ten aanzien van de AIVD (score 4), geven de respondenten aan het met deze perceptie eens te zijn (score 1). Kortom: de ondervraagden vinden dat de negatieve perceptie van de media een waarheidsgetrouw beeld weergeeft van de wijze waarop de AIVD opereert.

Tabel 14.

Correlatiematrix perceptie media en kennis over taken organisatie

Correlations 1 -,039 ,230** . ,581 ,001 205 205 205 -,039 1 -,217** ,581 . ,002 205 205 205 ,230** -,217** 1 ,001 ,002 . 205 205 205 Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N

totaal aantal goede antwoorden

Vindt u dat er in de media overwegend in positieve of negatieve zin over de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst gesproken of geschreven wordt?

Vindt u die berichten een waarheidsgetrouw beeld geven van hoe de AIVD daadwerkelijk opereert? totaal aantal goede antwoorden Vindt u dat er in de media overwegend in positieve of negatieve zin over de Algemene Inlichtingen-en Veiligheidsdie nst gesproken of geschreven wordt? Vindt u die berichten een waarheidsgetr ouw beeld geven van hoe

de AIVD daadwerkelijk

opereert?

Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed). **.

Op basis van de correlatiematrix uit tabel 15 kan worden afgeleid dat er een positief (significant) verband bestaat tussen de ‘kennis van taken van de organisatie’ en het oordeel van respondenten of zij de berichtgeving in de media waarheidsgetrouw vinden. Oftewel: hoe meer kennis het individu heeft van de organisatie (hoe groter het aantal antwoorden dat de respondent juist had ten aanzien van de taken van de AIVD), hoe meer waarheidsgetrouw deze persoon de berichtgeving van de media percipieert. Kortom: de perceptie van de media heeft inderdaad invloed op de kennis van een individu, aangezien de mening van de media de kennis van het individu voeden (en op deze manier bijdragen aan het vormen van een oordeel ten aanzien van de organisatie).

Uit de SPSS output van Appendix V-b blijkt dat de significantie van de ANOVA 0.004 bedraagt. Aangezien nog steeds = 0.05 geldt, wordt de nulhypothese verworpen dat alle regressiecoëfficiënten gelijk zijn aan nul. Oftewel: minimaal één regressiecoëfficiënt verschilt significant van nul. De laatste tabel ‘Coefficients’ uit Appendix V-b beschrijft de geschatte regressievergelijking. Uit deze tabel kan worden opgemaakt dat de regressievergelijking als volgt genoteerd kan worden:

Kennis = 3,888 + 0,028 x Perceptie media + 0,445 x Oordeel waarheidsgetrouwheid

In de bovenstaande vergelijking is zowel bij Perceptie media als bij Oordeel waarheidsgetrouwheid (van de respondenten ten aanzien van die perceptie) het teken positief. In dit geval heeft het Oordeel waarheidsgetrouwheid hier het grootste relatieve belang (zie de beta van deze variabele onder ‘Standardized Coefficients – Beta’). De regressievergelijking bevestigt de correlatieanalyse: de perceptie van de media heeft inderdaad invloed op de kennis van een individu, aangezien de mening van de media de kennis van het individu voedt (en op deze manier bijdragen aan het vormen van een oordeel ten aanzien van de organisatie).

Op basis van de correlatiematrix van tabel 15 kan echter gesteld worden dat er tussen de Bekendheid met de organisatie (een onderdeel van de cognitive map), de Perceptie van de media en het Oordeel van waarheidsgetrouwheid van de respondenten géén significante verbanden bestaan. Een regressievergelijking blijft om deze reden dan ook uit.

Enkel op basis van de eerste regressievergelijking (Kennis over taken en Perceptie media) kan hypothese 2 worden aangenomen: de perceptie van de media voedt de kennis van het individu over de taken van de organisatie.

Tabel 15.

Correlatiematrix perceptie media en bekendheid over taken organisatie

Correlations 1 -,039 -,044 . ,576 ,532 205 205 205 -,039 1 -,217** ,576 . ,002 205 205 205 -,044 -,217** 1 ,532 ,002 . 205 205 205 Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N

Hoe goed kent u de AIVD?

Vindt u dat er in de media overwegend in positieve of negatieve zin over de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst gesproken of geschreven wordt?

Vindt u die berichten een waarheidsgetrouw beeld geven van hoe de AIVD daadwerkelijk opereert? Hoe goed kent u de AIVD? Vindt u dat er in de media overwegend in positieve of negatieve zin over de Algemene Inlichtingen-en Veiligheidsdie nst gesproken of geschreven wordt? Vindt u die berichten een waarheidsgetr ouw beeld geven van hoe

de AIVD daadwerkelijk

opereert?

Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed). **.

6.8.3 Hypothese 3: communicatie van organisatie en cognitive map

Hypothese 3 luidt ‘De communicatie afkomstig van de organisatie is van invloed op de cognitive map van een individu’. Deze veronderstelling is gebaseerd op literatuur van Barich en Kotler (in: Keller 2003). In lijn met de bevindingen uit hypothese 1 (paragraaf 6.8.1) wordt de variabele ‘kennis van taken van de organisatie’ als vertegenwoordiger van de cognitive map van een individu gekozen. Onderstaande correlatiematrix (tabel 16) toont dat er een positief (significant) verband bestaat tussen de variabelen ‘communicatie afkomstig van de organisatie’ en ‘kennis over taken van de organisatie’ (de vertegenwoordiger van de cognitive map van een individu).

Tabel 16.

Correlatiematrix communicatie afkomstig van organisatie en kennis van taken

Correlations 1 ,250** . ,000 205 205 ,250** 1 ,000 . 205 205 Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N

totaal aantal goede antwoorden

zelf kennis nemen van AIVD berichten?

totaal aantal goede antwoorden zelf kennis nemen van AIVD berichten?

Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed). **.

De variabele ‘communicatie afkomstig van de organisatie’ is als volgt gemeten. De respondenten konden aangeven of zij wel eens kennis namen van berichtgevingafkomstig van de AIVD (zie ook vraag 15 uit de vragenlijst in Appendix II). De ondervraagden konden hierbij kiezen uit de volgende mogelijkheden: 1 = ja, via de website, 2 = ja, via jaarverslagen, 3 = ja, via persberichten, 4 = ja, namelijk via (deze optie is door de respondenten ingevuld als: via de televisie) en 5 = nee. In SPSS is de waarde ‘1’ toegekend indien respondenten wél kennis namen van berichten afkomstig van de AIVD; de waarde ‘0’ is toegekend aan personen die hier geen kennis van namen (keuze voor optie 5). Bovenstaande correlatiematrix toont een positief (significant) verband aan tussen de variabelen ‘communicatie afkomstig van de organisatie’ en ‘kennis over taken van de organisatie’ (oftewel de vertegenwoordiger van de cognitive map. De regressievergelijking moet uitwijzen of er een causaal verband bestaat tussen de twee variabelen.

Uit de SPSS output van Appendix V-c blijkt dat de significantie van de ANOVA 0.000 bedraagt. Aangezien nog steeds = 0.05 geldt, wordt de nulhypothese verworpen dat alle regressiecoëfficiënten gelijk zijn aan nul. Oftewel: minimaal één regressiecoëfficiënt verschilt significant van nul. De laatste tabel ‘Coefficients’ uit Appendix V-c beschrijft de geschatte regressievergelijking. Uit deze tabel kan worden opgemaakt dat de regressievergelijking als volgt genoteerd kan worden:

Kennis = 5,008 + 0,752 x Communicatie afkomstig van de organisatie

De bovenstaande regressievergelijking bevestigt de resultaten uit de correlatiematrix: een toename van de communicatie afkomstig van de organisatie leidt tot een toename van de kennis van het individu over de taken van de organisatie. De Communicatie afkomstig van het bedrijf voedt kortom dit deel van de cognitive map.

Tabel 17.

Correlatiematrix communicatie afkomstig van organisatie en bekendheid met organisatie

Correlations 1 -,166* . ,018 205 205 -,166* 1 ,018 . 205 205 Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N

Hoe goed kent u de AIVD?

zelf kennis nemen van AIVD berichten?

Hoe goed kent u de AIVD? zelf kennis nemen van AIVD berichten?

Correlation is significant at the 0.05 level (2-tailed). *.

Op basis van de correlatiematrix (tabel 17) kan worden vastgesteld dat er een negatief (significant) verband bestaat tussen de variabelen Communicatie afkomstig van de organisatie zelf en de Bekendheid met de organisatie (het tweede bestanddeel van de cognitive map).

Uit de SPSS output van Appendix V-c blijkt dat de significantie van de ANOVA 0.18 bedraagt. Aangezien nog steeds = 0.05 geldt, wordt de nulhypothese verworpen dat alle regressiecoëfficiënten gelijk zijn aan nul. Oftewel: minimaal één regressiecoëfficiënt verschilt significant van nul. De laatste tabel ‘Coefficients’ uit Appendix V-c beschrijft de geschatte regressievergelijking. Uit deze tabel kan worden opgemaakt dat de regressievergelijking als volgt genoteerd kan worden:

Bekendheid = 3,024 – 0,239 x Communicatie afkomstig van de organisatie

De regressievergelijking toont het negatieve verband tussen de twee variabelen: het teken van de variabele Communicatie afkomstig van de organisatie is negatief. Oftewel: hoe meer communicatie afkomstig van het bedrijf, hoe negatiever (of: minder) de bekendheid met de organisatie. Een vreemde uitkomst: aangenomen mag worden dat dit verband juist wél positief is.

Zoals in paragraaf 8.2 (p. 117) vermeld staat wordt voor het (mogelijke) vervolgonderzoek gepleit voor het vervangen van de variabele Bekendheid met de organisatie in Betrokkenheid met de organisatie. Enkel op basis van de variabele Kennis over taken (een onderdeel van de cognitive map) kan hypothese 3 worden aangenomen.

6.8.4 Hypothese 4: opleidingsniveau en beeldvorming

Hypothese 4 is gebaseerd op het in 2002 uitgevoerde imago-onderzoek (door R&M Research and Marketing Maastricht) naar het Openbaar Ministerie en luidt ‘Respondenten met een hoger opleidingsniveau hebben een significant andere beeldvorming ten aanzien van de AIVD, dan personen met een lager opleidingsniveau’.

Uit de ANOVA van paragraaf 6.2.2 (p. 88) blijkt dat er geen significante verschillen bestaan tussen de respondenten met verschillende opleidingsniveaus ten aanzien van de bekendheid met de AIVD (de significantie bedraagt 0.572 en is groter dan = 0.05: de groepsgemiddelden zijn aan elkaar gelijk). Dezelfde conclusie kan getrokken worden ten aanzien van de kennis over taken van de dienst. Uit de ANOVA van paragraaf 6.3.2 (p. 85) blijkt dat de significantie 0.343 bedraagt; deze is groter dan de gehanteerde = 0.05. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er geen significante verschillen zijn in antwoorden afkomstig van de respondenten met verschillende opleidingsachtergronden.

Aangezien iedere respondent uit de steekproef, in beginsel, een juiste associatie heeft gegeven (zie paragraaf 6.4 (p. 86), bestaan er geen significante verschillen tussen de antwoorden van de

respondenten verdeeld over de verschillende opleidingsniveaus. Ten slotte, uit de ANOVA van paragraaf 6.5.1 (p. 88) komt naar voren dat de significantie ten aanzien van het algemeen oordeel over de AIVD 0.153 bedraagt. Deze is groter dan = 0.05: de groepsgemiddelden zijn aan elkaar gelijk, er bestaan geen significante verschillen tussen de respondenten uit de verschillende opleidingsklassen. Op grond van bovenstaande kan gesteld worden dat er geen significante verschillen bestaan tussen de respondenten van de verschillende opleidingsniveaus. Hypothese 4 wordt daarom verworpen: er kan immers niet aangetoond worden dat respondenten met een hoger opleidingsniveau een significant andere beeldvorming hebben ten aanzien van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, dan respondenten met een lagere opleiding.

6.8.5 Hypothese 5: leeftijd en beeldvorming

Hypothese 5 luidt ‘Respondenten met een hogere leeftijd hebben een significant ander beeld van de AIVD, dan respondenten in een lagere leeftijdsklasse’. Deze veronderstelling is, eveneens als hypothese 4, gebaseerd op het imago-onderzoek naar het Openbaar Ministerie in 2002, uitgevoerd door R&M Research and Marketing Maastricht.

Paragraaf 6.2.1 (p. 79) toont de significantie van de ANOVA ten aanzien van de leeftijdsklassen en de bekendheid met de AIVD van deze verschillende groepen. Deze significantie bedraagt 0.160 en is groter dan de vastgestelde = 0.05: de groepsgemiddelden zijn aan elkaar gelijk, er bestaan geen significante verschillen in antwoorden van de respondenten uit de verschillende leeftijdsklassen ten aanzien van de dienst. De ANOVA uit paragraaf 6.3.1 (p. 85) toont dat er een significantie van 0.026 bestaat tussen de verschillende leeftijdsgroepen ten aanzien van de kennis van taken van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. Deze waarde is kleiner dan de gehandhaafde = 0.05: er bestaan significante verschillen in antwoorden. Het verschil wordt veroorzaakt, zo blijkt tevens uit paragraaf 6.3.1 (p. 85), door de leeftijdsgroep 25-40 jaar: deze respondenten hebben gemiddeld meer vragen goed beantwoord ten aanzien van taken van de AIVD, dan de overige leeftijdsgroepen.

Aangezien iedere respondent uit de steekproef, in beginsel, een juiste associatie heeft gegeven (zie paragraaf 6.4, p. 86), bestaan er geen significante verschillen tussen de antwoorden van de respondenten verdeeld over de verschillende leeftijden. Ten slotte blijkt uit de ANOVA van paragraaf 6.5.1 (p. 88) dat de significantie betreffende het algemeen oordeel 0.108 bedraagt. Deze waarde is groter dan = 0.05: de groepsgemiddelden per leeftijd zijn gelijk, er bestaan geen significante verschillen.

Op grond van bovenstaande wordt hypothese 5 verworpen: er kan niet gesteld worden dat respondenten met een hogere leeftijd een significant ander beeld hebben van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst dan respondenten met een lagere leeftijd. De kennis over de taken

van de AIVD is significant verschillend (veroorzaakt door gemiddeld meer goede antwoorden in de groep van 25-40 jaar), echter deze variabele alleen is niet bepalend voor de (mogelijk) afwijkende beeldvorming ten aanzien van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.

6.8.6 Hypothese 6: afkomst en beeldvorming

Hypothese 6 luidt ‘Respondenten van autochtone afkomst hebben geen significant ander beeld van de AIVD, dan de respondenten van allochtone afkomst’. Deze veronderstelling is gebaseerd op het imago-onderzoek naar Openbaar Ministerie in 2002, uitgevoerd door R&M Research and Marketing Maastricht.

Op grond van de t-toets van paragraaf 6.2.3 (p. 81) kan gesteld worden dat er geen significante verschillen bestaan tussen de respondenten van autochtone en van allochtone afkomst ten aanzien van de bekendheid met de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. De significantie bedraagt namelijk 0.747 en is groter dan de gehanteerde = 0.05: de groepsgemiddelden zijn aan elkaar gelijk. Ook bij de kennis over de taken van de dienst zijn geen significante verschillen waar te nemen tussen de groepen, zo blijkt uit de t-toets van paragraaf 6.3.3 (p. 85). De significantie van deze analyse bedraagt 0.801, een grotere waarde dan = 0.05: de groepsgemiddelden op basis van afkomst zijn aan elkaar gelijk.

Aangezien iedere respondent uit de steekproef, in beginsel, een juiste associatie heeft gegeven (zie paragraaf 6.4, p. 86), geldt ook hier dat er geen significante verschillen bestaan tussen de antwoorden van de respondenten verdeeld over de verschillen in afkomst. Ten slotte het oordeel. Uit de t-toets van paragraaf 6.5.1 (p. 88) blijkt dat er geen significante verschillen bestaan in het algemeen oordeel tussen de respondenten van verschillende afkomst. De significantie uit de statistische analyse bedraagt 0.392 en is groter dan = 0.05: de groepsgemiddelden zijn aan elkaar gelijk, er bestaan geen significante verschillen. Er kan kortom gesteld worden dat (op basis van het algemeen oordeel) respondenten van autochtone afkomst een geen significant andere beeldvorming hebben ten aanzien van de AIVD dan respondenten van allochtone afkomst. Hypothese 6 wordt op basis daarvan niet verworpen.