• No results found

Den Haag, 5 juni 1936

In document Nederlandse historische bronnen 6 · dbnl (pagina 139-143)

Even een paar woorden om u te zeggen dat na herhaalde, vaak verwarde, besprekingen en na overleg met Hare Majesteit, waaraan ook Frans244

deelnam, de

240 3 juni 1936.

241 De thesaurier-generaal L.A. Ries was net gearresteerd wegens homoseksuele praktijken met jonge mannen (zie het slot van brief 72).

242 Hier wordt verwezen naar het gouverneur-generaalschap van Nederlands-Indië. De Vries, Herinneringen Heldring, 1165-1167 en 1178.

243 De Graeff ontmoette de koningin tijdens de presentatie van de Roemeense gezant Pella. 244 F. Beelaerts van Blokland.

kabinet, geen communiqués aan de pers. Wij zullen afwachten of, en hoe, de storm losbreekt en dan nader onze houding bepalen. Hoofdargument voor dit standpunt was, dat een aftreden nu van Colijn of van het kabinet een onontwarbaren politieken chaos zou doen ontstaan, dien wij nu (aanvallen op den gulden!) minder dan ooit kunnen verdragen. Worden wij door de Kamer of door de publieke opinie tot heengaan

gedwongen, dan staat de zaak anders. Door nu spontaan heen te gaan zou de

verantwoordelijkheid voor den chaos ten volle op ons rusten. Heelemaal zeker dat wij in die houding, waartoe gisterenavond werd besloten, ook zullen kunnen volharden, ben ik intusschen niet. Van Schaik stond er weifelend tegenover, Deckers was echter zéér positief en eischte onmiddellijk ontslag van Colijn met reconstructie van het kabinet. Toen hij daarvoor geen instemming bij zijn ambtgenooten vond, verklaarde hij zich over zijn houding ‘nader te zullen beraden’ en wandelde hij gearmd met Van Schaik naar huis. De mogelijkheid bestaat dus dat Deckers, als hij ten slotte meent de verantwoordelijkheid voor het besluit van den ministerraad niet te kunnen dragen, zelf (al dan niet in gezelschap van Van Schaik) zijn portefeuille neerlegt en daarmede de situatie forceert. Ik hoop dat ik mij hierin vergis, maar ik kan den indruk niet van mij afzetten dat beide heeren, al hadden zij steeds den mond vol van 's lands belang als eenig criterium, er op bedacht zijn hun eigen toekomstige politieke positie veilig te stellen en door den stoot te geven tot den val van Colijn hun geschokte positie in den boezem der Roomsch-Katholieken Staatspartij willen trachten te herstellen.

Inmiddels is het lot van het vaste lasten-ontwerp gisteren beslist. Dat wordt met groote meerderheid verworpen. Dáárvan maken wij geen kabinetsquaestie, maar de rede van mr. Goseling245

namens de Roomsch-Katholieke Staatspartij was grootendeels gericht tegen het algemeene regeeringsbeleid van het kabinet en droeg, niet minder dan de rede van Aalberse een jaar geleden, het karakter van een motie van

wantrouwen. De mogelijkheid bestaat dus dat de roomsch-katholieken, al dan niet te samen met de sociaal-democraten, er een kabinetskwestie van maken en daarmede de verantwoordelijkheid voor de vorming van een nieuw kabinet op zich nemen. De volgende week zal hier wel uitsluitsel brengen.

Ries is weer op vrije voeten; het bewijsmateriaal schijnt zeer onvoldoende te zijn, met name is niet te bewijzen dat Ries wist of kon weten met een minderjarige te maken te hebben. De beschikking van de rechtbank waarbij de invrijheidstelling van Ries werd gelast, wijst in hare motiveering in die richting en doet zelfs twijfelen of het vooronderzoek wel kan worden voortgezet. Met dat al is Ries mijns inziens in die mate gecompromitteerd, dat hij als thesaurier-generaal niet te handhaven is.

73

Den Haag, 21 juni 1936

246

In weerwil van de werkelijk overdreven hitte op deze eersten dag van de zomer -eene warmte welke mij overigens niet onaangenaam aandoet - een paar woorden naar aanleiding van uwe regelen van 17 dezer, welke zich blijkbaar gekruist hebben met mijn particulier schrijven over de nota inzake de Reichsdeutsche Gemeinschafte247

. Verder verzekert Beucker Andreae mij dat ik nog morgen van hem krijg een minute over het uitleveringsverdrag. Aan de verschillende hoofden van missie is inmiddels geschreven, dat ik woensdag aanstaande248

naar Genève vertrek (hotel des Bergues) en daar vermoedelijk een dag of tien zal moeten blijven. (Het zal er heet zijn, vrees ik.) Dan krijgen de gezanten dezer dagen nog een exemplaar van eene door François en mij opgestelde nota249

, waarin een overzicht gegeven wordt van den stand van zaken met betrekking tot de twee groote kwesties welke te Genève aan de orde komen.

Verleden jaar heb ik, mede op grond van het door u aangegeven motief, Snouck aangeboden den rang en titel van gezant. Hij heeft mij uitdrukkelijk verzocht daarvan verschoond te blijven, onder meer omdat hij vreest dat hij daardoor sociale

verplichtingen op zich zou nemen, welke hem niet convenieeren en ook niet liggen. Het echtpaar Snouck is niet afkeerig van uitgaan en ontvangen, doch alleen voor zoover zij er zelve behagen in scheppen, niet als dienst! Ik heb toen verleden jaar bevorderd dat hij commandeur Oranje Nassau-orde werd, hetgeen veel jalouzie bij enkele zijner collega's veroorzaakte. Eene nieuwe onderscheiding nu, één jaar later, zou niet op hare plaats zijn.

Voor Brussel draag ik voor Patijn, die bereid is. Ik wacht echter nog het fiat van Hare Majesteit. Ik had er verleden vrijdag, toen ik weer op het Loo was voor presentatie van twee gezanten250

, met Hare Majesteit over willen spreken, doch kreeg daartoe geen gelegenheid. Ook deze keer zag ik Hare Majesteit slechts één minuut vóór en één minuut nà de audiëntie, welke mij een heelen dag kostte. En dat, terwijl Hare Majesteit wist dat ik binnen enkele dagen naar Genève zou vertrekken om deel te nemen aan besprekingen over ook voor ons uiterst belangrijke kwesties. Het belang daarvan werd wèl ingezien door Octaaf van Nispen, mr. Briët en prof. De Savornin Lohman, die met absolute negatie van den minister van buitenlandsche zaken zich met een uitvoerig memorandum251

wendden tot... den voorzitter van den ministerraad. Colijn zond mij dat

246 Van Limburg Stirum noteerde boven de brief ‘terug...’. 247 Niet aangetroffen bij BZ.

248 24 juni 1936.

249 BZ, Archief dossiers A-194/310, nota van 22 juni 1936. Deze nota behandelt de Nederlandse houding tegenover het Italiaans-Ethiopische conflict en tegenover een eventuele hervorming van de Volkenbond.

250 L.A. Almazán (Mexico) en S. Grouitch (Zuidslavië).

251 Niet aangetroffen. In maart 1936 hadden dezelfde Kamerleden bij Colijn gepleit voor het sluiten van partiële non-agressieverdragen met België, Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië (HDNP, Archief Colijn, fondsnr. 54, doos 18), waarvoor De Graeff niets voelde.

laatste voldeed ik, doch ik verzocht Colijn de heeren naar mij te verwijzen. Daarop verzekerde hij mij dat dat van den aanvang af zijn bedoeling was geweest, hetgeen volkomen bezijden de waarheid is.

Wat nu de kwestie-Colijn aangaat, zooals ge u herinneren zult, hadden wij besloten dat noch Colijn zelf, noch het kabinet iets zouden doen uit eigen beweging, zoolang de voorbereide campagne van de andere zijde daartoe niet noopte. Dus geen spontane verklaringen aan de Kamer of in de pers, geen eereraad of iets van dien aard. Mr. Van Schaik heeft nog een paar maal geprobeerd mijn stem te krijgen voor een andere gedragslijn, doch tevergeefs. Wèl heb ik met den regeeringspersdienst een

concept-verklaring opgesteld252

in het geval die te eeniger tijd noodig mocht zijn. Ik vond het beter dat in gereedheid te hebben dan dat plotseling tien ministers aan het redigeeren van zulk een verklaring op korten termijn werden gezet. Nu kreeg ik donderdag laatstleden van Balluseck bericht, dat een anoniem pamflet dien dag in de brievenbussen van Kamerleden en anderen zou worden geworpen, en kort daarna openlijk op de straat zou worden gecolporteerd. Toen was het oogenblik daar voor een verklaring van Colijn, welke donderdagavond laat in een extra-ministerraad werd vastgesteld, bijna woordelijk conform het ontwerp van den regeeringspersdienst dat ik dien dag produceerde. Ge kent die verklaring uit het ochtendblad van vrijdag laatstleden. Daarop volgde gisteren een manifest van ‘Zwart Front’, dat nog met nadere onthullingen dreigt. Maar inmiddels was door de algemeen goed opgenomen verklaring van Colijn aan de campagne voorloopig de wind uit de zeilen genomen.

De hemel is ons genadig geweest, want het donderdag te Amsterdam verspreide pamflet was zóó innig gemeen, dat iedereen die nog aarzelde, het nu voor Colijn opneemt. Bovendien was dat pamflet veel méér een aanval tegen de

Roomsch-Katholieke Staatspartij dan tegen Colijn zelf, van wien niet veel meer gezegd werd dan dat hij er een meid op nahield, maar dat politiek daarmede niemand wat te maken had! Die aanval op de Roomsch-Katholieke Staatspartij maakte het voor de katholieken nòg moeielijker om de zaak-Colijn te misbruiken voor een politiek relletje. Maar bovendien had de Roomsch-Katholieke Staatspartij inmiddels ingezien dat Aalberse gelijk had, en dat de kwestie-Colijn zich niet leende als hefboom voor een crisis. In de eerste plaats hebben de SDAP-mannen - het zij tot hun eer gezegd - van het eerste oogenblik af zich op het standpunt gesteld dat zij wèl Colijn ten val willen brengen, maar alléén

252 Dit ontwerp is niet aangetroffen. De korte verklaring ‘namens minister Colijn’ van 18 juni 1936, waarin de in noot 239 genoemde borgstelling als laatste daad van steunverlening aan Schultze uitgelegd werd, was op dat ontwerp gebaseerd.

op politiek terrein en niet door hem wegens zijn persoonlijk gedrag met vuil te werpen. Bij een roomsch-katholiek relletje zouden de heeren dus niet op steun van de soci's kunnen rekenen. De anti-revolutionairen zouden uiteraard niet mededoen, evenmin als liberalen en vrijzinnig-democraten, en onder de christelijk-historischen waren ook velen die er liever buiten bleven. De roomsch-katholieken hadden dus wel een crisis kunnen forceeren door Colijn in die mate te compromitteeren, dat hij niet zou kunnen aanblijven, maar zij zouden die crisis, bij gebreke van steun van andere groepen, niet hebben kunnen oplossen. In tegenstelling met Goseling cum suis had de wijzere Aalberse dit dadelijk begrepen.

De storm is dus voor het oogenblik voorbij gewaaid. Maar geheel zeker ben ik nog niet, want inmiddels is er weder een verbijsterende stommiteit begaan. Het zou mij te ver voeren u dat in details te vertellen. De quintessence is dat mr. Slingenberg (ook zoo'n naïeveling!), door tusschenkomst van het Kamerlid dr. Vos, het origineel van de bewuste acte van borgstelling heeft weten los te krijgen van den jood in wiens brandkast het stuk berustte, en dat Colijn, toen hem dat origineel werd overhandigd, zonder verder nadenken een cheque van 15 mille uitschreef om dien jood voor den afstand van het stuk schadeloos te stellen! Wordt dàt bekend, en ik vrees dat dat niet te verhoeden is, dan ligt voor de hand welke commentaar op de transactie zal worden gegeven, als bijvoorbeeld dat Colijn voor geld een voor hem compromitteerend document zich terug heeft verschaft. Maar afgescheiden hiervan, was het zoo geweldig dom, want 1ozijn photo's van die akte al lang in verschillende handen, 2oheeft Colijn nooit ontkend, en heeft hij ook nooit kunnen of willen ontkennen, dat hij borg gebleven is. In zijn bewuste verklaring is de borgstelling nog met name genoemd, en 3ois die akte van borgstelling in presentie van getuigen afgegeven, zoodat Colijn nog de kans loopt straks door de juffrouw zelve te worden aangesproken of door het schunnige bankje, te welker behoeve de borgstelling werd verleend, en dan nòg eens 15 mille zal moeten dokken! Werkelijk, het is soms of men met kinderen te maken heeft. Slingenberg is ook zoo'n ezel.

Maar nu genoeg. Het wordt mij werkelijk te warm om verder te schrijven. Veel hartelijks aan Nini en het beste voor uzelf.

[Postscriptum] Denk eens om mij, als ik te Genève ben, en benijd mij niet.

74

In document Nederlandse historische bronnen 6 · dbnl (pagina 139-143)