• No results found

Den Haag, 3 december 1933

Ik heb zooeven een ijskouden noord-oosten wind en vriestemperatuur getrotseerd door, om tenminste eenige beweging te hebben, beide vijvers in het Bosch om te loopen, maar ik ben verkleumd thuisgekomen. Het zal te Berlijn nog wel erger zijn, vrees ik voor u allen. Als mijn stijve vingers mij niet begeven, wil ik trachten een paar woorden te schrijven. Ik vlei mij dat ik toch altijd nog wel iets duidelijker schrift heb dan gij!

Ik heb voor mij liggen uw brief van 28 november, maar daarvóór en daarna ontving ik nog andere epistels van uwe hand, die tot mijn spijt op het departement liggen. Een daarvan handelde over onbehoorlijkheden - om het zacht uit te drukken - van Zijne Koninklijke Hoogheid. Ik sprak daarover en over de geheele positie van den prins omstandig met Colijn; beiden zijn wij het erover eens, dat het zóó niet langer gaat, maar wij willen nog even wachten, omdat de mogelijkheid bestaat dat wij eerlang over positieve feiten beschikken, welke demarches bij Hare Majesteit kunnen rechtvaardigen. Trip, die momenteel geen gegevens over loopende wissels heeft, ligt op den loer en Repelaer eveneens. Konden wij hem onder curateele krijgen, dan zouden wij al wat verder zijn, maar afdoende zou het niet zijn, omdat òf de koningin òf de prinses toch zouden betalen.

Ik liet u afschrift zenden van den brief van Zech66

, in opdracht van zijn regeering geschreven, over onze houding tegenover nazi's hier te lande. Ik ben voorshands van meening (wacht eerst uw antwoord en wil er daarna in den ministerraad, althans met Van Schaik, over overleggen), dat op dien brief maar één kort antwoord past, namelijk dat wij ons absolute vrijheid van handelen moeten voorbehouden en met een vreemde regeering niet in gedachtenwisseling kunnen treden over hetgeen wij in ons land voor openbare orde en rust noodig achten. Sinds mijn brief aan Zech van 15 november is intusschen wel eenige

64 A.C. Groeninx van Zoelen-van der Goes.

65 ARA. Archief ministerie van buitenlandse zaken, Directie kabinet en protocol, diplomatieke dienst 1934, dossier D 14. De Graeff deed op 25 november 1933 een beroep op de gezant te Stockholm, A.M.D. Sweerts de Landas Wyborgh, om plaats te maken voor een jongere diplomaat.

66 Defensie, Archief algemeen hoofdkwartier, sectie III A, GG 5, nr. 319, brief van 1 december 1933; zie ook Akten zur Deutschen Auswärtigen Politik C, II, nr. 110.

wijziging in de situatie gekomen, nu sedert ook formeel en officieel Duitsche regeering en nazi-leiding zich vereenzelvigd hebben. Vervelend is dat Van Schaik in deze zoo weifelend is. Eerst was hij de booze man dien ik telkens remmen moest, en nu laat hij mij in den steek. Die bewuste brief van 15 november, dien ik van het eerste tot het laatste woord persoonlijk stelde, zond ik Van Schaik in concept toe en hij vereenigde er zich ten volle mede. Op 20 november schreef Van Schaik mij echter een brief67

, waarin hij een zeer sterke mitigatie van onze houding aanbeveelt, alsof mijn brief van 15 november eenvoudig niet bestond. Ik heb er hem over aangesproken, en toen zeide hij mij dat die brief van 20 november van de betrokken afdeeling van zijn departement was, dat hij dien in de begrootingsdrukte maar vluchtig had gelezen vóór hij hem teekende, en dat ik dat epistel maar als ongeschreven moest beschouwen. Nu schrijft hij mij gisteren weder dat, nu ik met zijn brief van 20 november niet accoord kon gaan en mij op het standpunt van mijn brief van 15 november bleef stellen, ik maar beslissen moest over de uitleiding van een aantal Duitsche nazileiders, onder wie een zekere Hauptmann Witte, de vertrouwensman van Zech! Op die manier komen wij er nooit uit. Ik verheug er mij bij voorbaat op u tusschen Kerstmis en nieuwjaar hier te mogen zien, maar het is best mogelijk dat ik u in verband met die nazi-affaire vraag om eerder te komen.

De onderhandelingen over het handelsverdrag68

loopen vlot en ik heb den indruk dat wij méér bereiken dat gedacht was. Maar nu hebben dezer dagen de Duitschers roet in het eten gegooid door op het laatste moment eene verlenging van de

credietovereenkomst-Kreuter69

in het geding te brengen en als voorwaarde te stellen voor de parafeering van de op het stuk van het handelsverdrag reeds gemaakte afspraken. Wij treden hierin niet. Eventueel willen wij begin 1934 wel eens over verlenging van het crediet praten (ook al omdat wij bij liquidatie binnen den normalen tijd vermoedelijk toch ons goede geld niet terug zouden krijgen), maar dàn buiten verband met het handelsverdrag en tegen nieuwe compensaties van Duitsche zijde, in het bijzonder met betrekking tot de afneming door Duitschland van onze koloniale producten. Aldus werd gisteren in de zoogenaamde economische commissie uit den ministerraad besloten. Daaraan ging vooraf een conferentie met Ter Meulen, met het oog op zijn besprekingen deze week met Schacht over verlenging van de scripregeling. Voorloopig zullen dit slechts besprekingen zijn tusschen Schacht en bankiers, waar de regeering buiten staat, maar het was toch goed dat Ter Meulen wist welk standpunt de regeering inneemt, en dat is dat wij geen genoegen nemen met een scripregeling van mindere waarde dan de overeenkomst van kort geleden70

, en

67 Niet aangetroffen, evenmin als diens brief van 2 december 1933.

68 Deze onderhandelingen tussen delegaties onder leiding van Hirschfeld en Köhler zouden uitmonden in een handelsovereenkomst van 15 december 1933. Handelingen Tweede Kamer 1934-1935, bijlage 373.4. Zie verder brief 18.

69 Het douane- en kredietverdrag van 27 april 1933. Staatsblad 1934, nr. 18. 70 28 oktober 1933 (zie noot 47).

Wat de inwendige politiek aangaat, staan wij voor een uiterst moeielijke situatie. Het is vrijwel zeker dat Colijn in de Kamer geen meerderheid zal vinden voor zijn ontwerp inzake de korting op Indische pensioenen71

. De roomschen zijn er voor 2/3 tegen, de christelijk-historischen voor de helft, verder de socialisten en bloc, de communisten, de Kersten-groep, Westerman en een deel der liberalen72

. Ik was verleden woensdag73

in den Kamer toevallig; er heerschte een benauwende spanning en een politiek zeer geladen atmosfeer. De rede van Aalberse was al heel kras, maar de ‘politiek’ lag er te dik op. Voor Aalberse is het een politiek fortuintje, dat hij Colijn de voet dwars kan zetten met betrekking tot een ontwerp dat op zich zelf geenerlei politiek karakter heeft. In dat opzicht was de rede van De Geer veel zuiverder; die man spreekt ongeloofelijk goed. Beschaafd, zakelijk en overtuigend. Colijn vond alleen steun bij Van Boetzelaer, die eenige zalvende woorden sprak, en bij Rutgers, die als his masters voice fungeerde. Ik hoor dat woensdag Joekes namens zijn groep er vóór zal spreken, maar zelfs met dien steun haalt het ontwerp geen meerderheid. Ge hebt geen idee, hoe nerveus de ‘sterke man’ Colijn er onder is en hoe moedeloos. Hij denkt ernstig de portefeuille-, zelfs de kabinetsquaestie, te stellen en spreekt over Kamerontbinding. Gisteren heb ik nog een uur met Colijn erover gepraat, maar zonder dat dat veel uithaalde. Hij is onder één hoedje te vangen en voelt het als een persoonlijk échec en als een grove aantasting van zijn prestige in de Kamer en in het land, dat hij mijns inziens altijd overschat heeft. Dat prestige was er tijdens en voor de verkiezingen, maar als men een half jaar verder is, komen de zuiver ‘politieke’ roerselen in de Kamer toch weer boven.

Wij zullen dinsdag74

den geheelen ministerraad aan eene bespreking van de situatie en de vaststelling van een gedragslijn voor aanstaanden woensdag wijden. Mijn voorloopig gevoelen is dat het onverantwoord zou zijn tegenover het land, als wij nu - en dat nog wel naar aanleiding van een ontwerp waartegen alleen juridische, sociale, humanitaire enzovoort, doch geen politieke bezwaren bestaan - onze portefeuilles neerlegden. En Kamerontbinding schijnt mij nòg minder verantwoord. Wij mogen in deze tijden niet opnieuw het land in beroering brengen door

verkiezingen en, afgescheiden daarvan, zouden die verkiezingen ons nog verder van huis brengen. Het aureool van Colijn als de ‘sterke

71 Handelingen Tweede Kamer 1933-1934, bijlage 202. Zie voor de redevoeringen van Aalberse tot en met Rutgers, ibidem, 814-826 en voor die van Joekes, ibidem, 838-840. Gewijzigd door amendementen van Joekes en Bierema, werd het wetsontwerp op 7 december door de Tweede Kamer aanvaard met 56 tegen 33 stemmen.

72 Deze fracties telden respectievelijk 28, 10, 22, 4, 3, 1 en 7 leden.

73 29 november 1933, toen de begroting van het departement van economische zaken aan de orde was.

man’ is al aanzienlijk verbleekt en voor de fascisten, die hier geweldig in aantal en overmoed toenemen, zouden verkiezingen koren op den molen zijn. Mijn advies zou zijn dat Colijn het ontwerp, vóórdat het tot stemming komt, ter nadere overweging terugneemt. Ook dat beteekent een échec, maar dit is in zijn consequenties mijns inziens veel minder erg dan een kabinetscrisis of Kamerontbinding.

Dat Colijn met al zijn zeldzame kwaliteiten niet de man is waarvoor men hem aanziet, is voor mij, die hem al zoo lang en van zoo nabij ken, geen verrassing. Voor anderen wèl. Zoo hebben Kalff en ik de memorie van antwoord inzake het

Zuid-Beveland-kanaal beleefdheidshalve aan Colijn ter lezing gezonden. Die memorie, die Kalff en ik samen hadden opgesteld, kregen wij terug met de kantteekening van Colijn ‘een voortreffelijk stuk; ik dacht niet dat de zaak zóó sterk stond’. Twee dagen later ontvangt Colijn De Savornin Lohman, Bongaerts en Schilthuis als

vertegenwoordigers van het zoogenaamde ‘Nederlandsche front’75

en kreeg Kalff van Colijn daarna de boodschap, dat in de memorie eene door hem reeds geredigeerde passage moest worden ingelascht, dat de voorgenomen verbreeding eerst zou worden uitgevoerd nadat compensaties van België zouden zijn verkregen. Daarmee

denatureerde hij den geheelen opzet van de memorie van antwoord, die zich strak op het standpunt stelde dat tusschen de voorgenomen verkeersverbetering en de zoogenaamde Belgische quaestie niet het minst verband bestaat, en bederft hij verder voor mij de mogelijkheid om voor die quaestie als quaestie op zich zelve een behoorlijke oplossing te vinden. Kalff en ik hebben ons dan ook vierkant tegen de door Colijn gewenschte inlassching verzet en daarmede is de zaak voor het oogenblik op het doode punt.

Maskens is mij na de behandeling van buitenlandsche zaken in de Kamer komen vragen76

, of hij inderdaad uit mijn memorie van antwoord en mijne Kamerrede goed begrepen had, dat wij open waren voor hervatting van de besprekingen. Hij noemde mijn standpunt zoo ‘conciliant’. Ik heb hem geantwoord dat wij geen aanleiding of behoefte hadden om onderhandelingen te heropenen, maar dat wij ontvankelijk waren voor Belgische voorstellen, mits deze bleven binnen de, Maskens bekende, grenzen. Daarop zijn gevolgd de redevoeringen van Hymans en Van Cauwelaert in de Belgische Kamer77

, waarin deze het voor mij

75 De Nederlandse federatie inzake een Belgisch-Nederlandse overeenkomst was een samenwerkingsverband van tegenstanders van het ontwerp-Belgisch-Nederlands verdrag van februari 1932, met een bredere samenstelling dan de Nationale Unie, die al lang ageerde tegen toenadering tot België op waterstaatkundig en politiek gebied.

76 Zowel De Graeff als de Belgische gezantschapsraad Van Iseghem rapporteerden op 20 november over dit gesprek. BZ, Archief gezantschap Brussel, dossier IV A, en Brussel, BZ, Archief algemene reeks Pays-Bas, dossier 830.

77 Op 29 november-1 december 1933; gezant A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer rapporteerde daarover op 2 december. ARA, Archief ministerie van buitenlandse zaken, Directie kabinet en protocol, gezantschapsrapporten, nr. 143.

de zaak niet bederven ten aanzien van de Zuid-Bevelandsche kwestie.

Zoo zou ik nog wel wat kunnen doorgaan, maar ik schreef al onbescheiden lang en ik zie u in ieder geval deze maand. Veel hartelijks aan Nini en uwe verdere huisgenooten, voor zoover nog aanwezig.

[Postscriptum] Stuur mevrouw Dolly78

s'il vous plaît tijdig uit Berlijn weg. Zij moet vrijdag bij mij eten.

18